gering en met haar het parlement heeft de mogelijkheid van financiële com
pensatie uitsluitend willen beperken ten behoeve van de pers wegens haar speciale
taak op het stuk van informatie en opinievorming.
De Bondsdirecteur vertegenwoordigde het Hoofdbestuur wederom in de Televisie
commissie, welke sub-commissie van de Voorlichtingsraad zich bezighoudt met
het gebruik van de televisie als voorlichtingsorgaan.
Bioscoopwet
Blijkens de Memorie van Toelichting op de rijksbegroting voor 1966 van het
Departement van Binnenlandse Zaken is minister Smallenbroek voornemens zich
nader te beraden over een wijziging van de Bioscoopwet. De behandeling van
het ontwerp hetwelk op 27 januari 1961 bij de Tweede Kamer was ingediend
ter wijziging van deze wet, was op 18 december 1962 op voorstel van het Kamer
lid Scheps geschorst, zulks naar aanleiding van de beraadslaging over het amen
dement van de heer Verhoef, dat tot strekking had de mogelijkheid van plaat
selijke nakeuring als bedoeld in artikel 4 van de Bioscoopwet te doen vervallen.
Deze schorsing hing samen met de omstandigheid, dat de regering destijds met het
ontwerp slechts een technische herziening van de wet beoogde en een wijziging
op het stuk van de nakeuring, zijnde van principiële aard, staatsrechtelijk gezien
niet passend achtte in het kader van de voorgestelde wetswijziging. De regering
werd door de schorsing in de gelegenheid gesteld met een wetsontwerp tot wijzi
ging van de Bioscoopwet ten principale bij de Kamer terug te komen.
Minister Smallenbroek neemt blijkens de onderwerpelijke Memorie van Toe
lichting, alsook blijkens zijn verklaringen in de Tweede Kamer van 21 oktober
en 16 november 1965, het standpunt in, dat het zonder meer veranderen van de
bepalingen inzake de nakeuring geen bevredigende oplossing zou bieden, omdat
dit vraagstuk zijns inziens slechts kan worden bezien tegen de achtergrond van
de filmkeuring in het algemeen. De minister is daarom voornemens over te gaan
tot de instelling van een commissie die van advies zal dienen over de aangelegen
heid van de nakeuring en over eventuele verdere wijziging in het bestaande stelsel
der filmkeuring. Bij instelling van een dergelijke commissie zou, naar de minister
meent, voortzetting van de mondelinge behandeling van het eerdergenoemde wets
ontwerp geen bezwaar behoeven te ontmoeten. Mocht de minister op grond van
de bestudering van de vraagstukken in kwestie concluderen tot de wenselijkheid
ener meer principiële herziening van de Bioscoopwet, dan mag worden aangeno
men, dat, hoewel de minister zulks niet uitdrukkelijk stelt, de opzet van het oor
spronkelijke wetsontwerp zal worden herzien, gelet althans op de staatsrechtelijke
aspecten die in 1962 tot schorsing van de behandeling van dit ontwerp hebben ge
leid.
Het spreekt vanzelf, dat de hernieuwde poging om tot een wijziging van de Bio
scoopwet te geraken de volle aandacht van het Hoofdbestuur heeft. Het zal niet
aflaten regering en volksvertegenwoordiging te attenderen op het feit, dat deze
uit 1926 daterende wet een sterk anachronistisch karakter heeft en dat, voor
zover al de overheid de film en het bioscoopbedrijf bij uitzondering een vorm
van censuur wil opleggen, zij daarbij niet verder dient te gaan dan binnen het kader
van haar overheidstaak als strikt onvermijdelijk is te beschouwen.
43