Afdelingsraad Op de 17e juni van het verslagjaar was het dertig jaar geleden dat de Afdelingsraad bij besluit der algemene ledenvergadering van de Bond in het leven werd geroepen als onderdeel van een destijds noodzakelijk geachte herziening van de opbouw onzer bedrijfsorganisatie, en het mag als een merkwaardige coïncidentie worden be schouwd, dat er in het lustrumjaar 1965 wederom stemmen in onze Raad opgingen om een aanpassing van opbouw en werk wijze van onze Bond aan de zich in de laatste jaren sterk gewijzigde maatschappe lijke structuur te bepleiten. Men vroeg zich namelijk af of onze Bond die steeds en terecht had doorgegaan voor een op de praktijk gefundeerde en efficiënte bedrijfs organisatie, nog wel volledig aan dit crite rium voldeed en achtte een diepgaand onderzoek naar een mogelijke vernieuwing van structuur en functionering door middel van herziening der bestaande statutaire en reglementaire bepalingen alleszins gewenst. Dit denkbeeld vond in principe ingang in onze Raad; de daaraan door enkele leden gekoppelde gedachte om eventueel eveneens over te gaan tot een z.g. doorlichting van het bioscoopbedrijf zelf kreeg vooralsnog minder bijval, ook al realiseerde men zich ten volle, dat er ook in onze sector een aantal marginale bedrijven was ontstaan waarvan de efficiency dringend om verbete ring vroeg. Dat een uitgewerkte concretisering der hiervoren aangestipte suggesties niet op de weg ligt van onze Raad behoeft geen betoog, maar naar ons gevoelen heeft het ongetwijfeld zijn nut gehad dat aan dit onderwerp in onze vergaderingen de nodige aandacht is besteed. De werkzaamheden van onze Raad in het afgelopen jaar vingen overigens aan met een bespreking tussen ons Dagelijks Bestuur en het Bestuur der Bedrijfsafdeling Filmver huurders, welke op 18 januari werd gehou den op uitnodiging van laatstbedoeld be stuur, en waarbij allereerst een aantal kwesties van practische aard met betrekking tot filmdoorzendingen, reclamemateriaal en dergelijke aan de orde kwamen. Voorts werd nogmaals uitvoerig van gedachten gewisseld omtrent de condities geldende voor de zogenaamde vrije films bij vertoning in kleinere provinciale bioscopen, nu geble ken was dat de instelling van een limiet van 60 filmhuur wel een stap in de goede richting was geweest, doch dat hiermede de door de betrokken exploitanten ondervon den moeilijkheden nog geenszins waren opgelost. Hoewel ook de filmverhuurders hiervoor begrip toonden, konden op dit punt in de loop van het verslagjaar nog geen positieve resultaten worden bereikt. Op 9 maart hielden wij onze jaarvergade ring met de gebruikelijke goedkeuring van het Jaarverslag en de Rekening en Verant woording en de Begroting. In deze vergade ring werden eveneens de aanbevelingen voor de samenstelling van de verschillende colleges opgesteld. De aftredende leden van het Dagelijks Bestuur, te weten de heren W. F. Dubbeldeman, C. van Liere en H. Miedema werden bij enkele candidaatstelling herkozen. De samenstelling van onze Raad onderging een wijziging, doordat twee afge vaardigden van de Afdeling Het Westen, te weten de heren A. A. Moser en A. J. Ch. Silvius aftraden en werden opgevolgd door do heren H. W. M. Janssen en P. J. v. d. Stap. Nadien kwam onze Raad nog viermaal in vergadering bijeen, namelijk op 5 april, 31 mei, 26 juli en 22 november 1965. Zonder al het in deze vergaderingen verhandelde op de voet te volgen kan worden vermeld, dat de agenda van de jaarlijkse Bondsledenver gadering in extenso werd besproken, dat de onderhandelingen in de Sociale Commissie over een aantal vrij ingrijpende wijzigingen in de C.A.O. met grote aandacht werden gevolgd en dat, hoezeer onze Raad de loon- technische redelijkheid der werknemersvoor- stellen kon erkennen, de daaraan inhaerente kostenstijgingen naar zijn oordeel slechts op te brengen zouden zijn bij een gelijktijdige verlichting van de druk der vermakelijk heidsbelasting. Dienovereenkomstig werd aan het Hoofdbestuur gerapporteerd, doch dit college bleek korte tijd later van mening, dat een te lang uitstel der loonverbeteringen niet meer te verantwoorden was en hechtte derhalve zijn goedkeuring aan de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst, waaraan terugwerkende kracht tot 1 juli werd ver leend. De inmiddels in januari 1966 door het College van Rijksbemiddelaars gegeven beschikking, waarbij het minimum inkomen voor volwaardige mannelijke arbeidskrach ten op bepaalde voorwaarden op 120.per week werd vastgesteld, heeft intussen de juistheid bewezen van de in deze door het Hoofdbestuur gevolgde gedragslijn. Toen onze Raad er bij schrijven van 30 juni 1965 van in kennis werd gebracht, dat het Hoofdbestuur tegen 6 september een verga- 57

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1965 | | pagina 55