aspect. Dat zou dan echter een miskenning betekenen van de constellatie op het
gebied van film en bioscoop, nationaal en internationaal, ook onder de gewijzigde
omstandigheden. De bioscoop mag dan de laatste jaren in het geheel der ontspan
ningsmogelijkheden een verminderde betekenis hebben, zij vormt in de sector van
het Nederlandse openbare vermaak nog steeds verreweg de belangrijkste factor. De
statistische gegevens spreken wat dit aangaat boekdelen. Bij vergelijking met andere
soorten openbaar vermaak in ons land blijkt, dat de bioscopen in 1964 22,5 maal
zoveel bezoekers telden als het beroepstoneel, 19,6 maal het aantal bezoekers aan
concerten, 48 maal het aantal bezoekers aan opera, operette, ballet en musicals
samen en 2,6 maal het aantal bezoekers aan sportuitvoeringen, beroepsvoetbal in
begrepen. In hetzelfde jaar 1964 trokken de bioscopen over de gehele wereld in
totaal 18 miljard bezoekers. Alleen al in de Verenigde Staten van Amerika bedroeg
het aantal bioscoopbezoekers in dat jaar ruim 2 miljard, dat is een bezoekfrequentie
die vier maal zo hoog ligt als van ons land, hoewel vooral de Amerikaanse biosco
pen een enorme concurrerende invloed van televisie en andere ontspanningsmedia
ondervinden.
De conclusie kan daarom geen andere zijn dan dat de bioscoop een ongemeen
belangrijk, niet weg te denken recreatiemiddel is, dat als zodanig, gelet althans op
de hedendaagse opvattingen omtrent de taak van de overheid, een zaak van over
heidszorg dient te zijn in plaats van een bron van overheidsinkomsten volgens in
zichten die dateren uit een vorige eeuw. Vele landen, waaronder de Verenigde
Staten van Amerika, Engeland, Canada, Zweden, Denemarken, Ierland, Spanje en
Westduitse deelstaten, hebben hun taak in dit opzicht begrepen en hebben, het ene
wat eerder dan het andere, de vermakelijkheidsbelasting afgeschaft.
In ons land zou een zodanige afschaffing voor alle betrokken ondernemingen
slechts zijn te verwezenlijken door herziening van de Gemeentewet en wel met name
door schrapping van artikel 277 i, waarop de bevoegdheid der gemeenten tot hef
fing van deze belasting berust. De naoorlogse pogingen van het Hoofdbestuur en de
leden om langs de weg van het overleg met de daarvoor in aanmerking komende
gemeenten, circa 300 in aantal, tot verlichting van de belastingdruk te geraken
hebben weliswaar geleidelijk belangrijke resultaten opgeleverd, doch hebben ook
aangetoond, dat van de zijde der individuele gemeenten binnen afzienbare tijd in
het algemeen geen belastingafschaffing is te verwachten. In laatste instantie wensen
verreweg de meeste gemeentelijke overheden vast te houden aan dit stukje gemeen
telijke autonomie, soms ten koste van de gehele of gedeeltelijke opheffing van het
plaatselijke bioscoopwezen, daarbij te weinig aandacht schenkend aan de omstan
digheid, dat door bevordering van de instandhouding en eventuele ontplooiing van
een waardevolle vorm van recreatie de leefbaarheid in hun gemeenten, een toch
al vaak verwaarloosd aspect, zal worden verhoogd. Deze houding valt te meer te
betreuren, omdat de vermakelijkheidsbelasting slechts een fractie van de gemeen
telijke inkomsten oplevert. De opbrengst van deze belasting in alle Nederlandse
gemeenten tezamen maakt namelijk omstreeks IVi uit van het totaal der gemeen
telijke inkomsten uit eigen belastingbronnen en uitkeringen uit het gemeentefonds,
nog afgezien van inkomsten uit andere hoofde.
Het Hoofdbestuur heeft daarom, toen de eerste invloeden van de wijzigingen in
het patroon der vrijetijdsbesteding zich deden gelden, niet geaarzeld zich tot de
regering te wenden met het principiële verzoek te bevorderen, dat de bevoegdheid
van de gemeenten tot het heffen van vermakelijkheidsbelasting uit de Gemeentewet
zou worden geschrapt. Het eerste contact hierover met de regering dateert reeds
van begin 1959 en had plaats met de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs,