Kunsten en Wetenschappen Mr. R. G. A. Höppener. Dit contact is later voortgezet
met diens opvolger uit het nieuwe kabinet De Quay Mr. Y. Scholten. Deze
bewindsman stond stellig sympathiek tegenover het verzoek van het Hoofdbestuur,
doch zag geen mogelijkheid binnen zijn ambstperiode een kabinetsuitspraak te dien'
aanzien te verkrijgen. Van het nieuwe ministerie Marijnen mocht worden verwacht
dat het het vraagstuk op voortvarende wijze zou aanpakken, in aanmerking genomen
de verklaring die de minister-president op 15 oktober 1963 in de Tweede Kamer
kort na de start van het kabinet aflegde. Deze verklaring kwam in hoofdzaak hierop
neer, dat de overheid en het filmbedrijf gezamenlijk naar een oplossing zouden zoe
ken voor verbetering van het economische klimaat in deze bedrijfstak volgens
nieuwe grondslagen, die, naar minister-president Marijnen hoopte, spoedig zouden
kunnen worden gelegd. Het Hoofdbestuur heeft daarop het initiatief genomen tot
nader overleg met de regering naar aanleiding van deze verklaring, hetwelk heeft
plaatsgevonden met de nieuwe staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Weten
schappen Drs. L. J. M. van de Laar. Als uitvloeisel hiervan heeft het Hoofdbestuur
de regering namens alle in de Bond georganiseerde bedrij f sgroeperingen, filmproduk-
tie, filmfabncage, filmimport, filmdistributie en bioscoopexploitatie, op 27 novem
ber 1963 een plan aangeboden strekkende tot sanering en ontwikkeling van het
nationale film- en bioscoopwezen. Met het principe van afschaffing van de ver-
makehjkheidsbelasting als uitgangspunt gaf het plan een complex van maatregelen
aan dat aansloot op de vele voorzieningen op film- en bioscoopgebied die in ons
land na de oorlog tot stand zijn gebracht, waarvan vele door of op initiatief van de
Bond. Het onderhavige complex van voorzieningen betrof a. restauratie en verbete
ring van interieur en exterieur der bioscopen, b. uitbreiding van propaganda
research en voorlichting, c. uitbreiding van de maatregelen ten behoeve van de
filmproduktie, d. behoud van een zelfstandig Nederlands bioscoopjournaal en e
steun aan andere filmculturele activiteiten.
De verwachting dat de regering dit project met spoed in behandeling zou nemen,
werd echter niet bewaarheid. Toen het ministerie Marijnen wegens gebrek aan
overeenstemming over het televisie- en omroepbeleid in april 1965 werd opgevolgd
door het ministerie Cals, was de beslissing dienaangaande nog steeds niet gevallen.
Het Hoofdbestuur had intussen wegens de toenemende moeilijkheden in het film- en
bioscoopbedrijf en gezien het uitblijven van de gevraagde oplossing Mr. J. M. L. Th.
Cals op 31 maart, dat wil zeggen ten tijde van diens pogingen tot het formeren van
een nieuw kabinet, verzocht het onderhavige vraagstuk te rangschikken onder de
problemen die in het overleg omtrent de kabinetsformatie zouden worden betrok
ken. Mr. Cals heeft hierop met zijn brief van 2 april geantwoord, dat hij het ver
zoek in zijn overwegingen bij de verdere besprekingen omtrent de formatie zou
betrekken. De eerste openbare uitspraak van het nieuwe ministerie te dezer zake
geschiedde bij nota dd. 7 juli van de minister-president, minister van Algemene
Zaken. Blijkens de nota was het vraagstuk in kwestie door een ambtelijke commis
sie, mede met hulp van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, bestudeerd, waarbij
aard en omvang van de moeilijkheden in een belangrijk deel van de bedrijfstak
waren vastgesteld. Minister-president Cals vestigde er de aandacht op, dat door de
Bond en door de ambtelijke commissie onderling verschillende oplossingen waren
geformuleerd, waaruit, gezien de zeer verscheiden belangen die daarbij in het
geding waren, de keuze gecompliceerd was, mede door problemen als gemeentelijke
autonomie en uitbreiding van het eigen belastingterrein der gemeenten. Aan de
beslissende behandeling was het vorige kabinet volgens Mr. Cals niet meer toe
gekomen. Hij liet echter weten, dat de eerst verantwoordelijke bewindsman voor