8
aangelegenheden betreffende het filmwezen als geheel, de minister van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk, zich inmiddels op het vraagstuk had bezonnen
en met het oog hierop het Hoofdbestuur zou ontvangen. Dit onderhoud heeft op 2
augustus plaatsgehad, waarbij minister Mr. M. Vrolijk het Hoofdbestuur gelegen
heid heeft geboden hem persoonlijk op de hoogte te brengen van de stand van
zaken met betrekking tot de moeilijkheden van deze bedrijfstak.
Als uitvloeisel van de bespreking met de minister heeft het Hoofdbestuur zich bij
brief van 7 september tot de ministerraad gewend. Gezien de benarde positie waar
in het film- en bioscoopbedrijf geleidelijk is komen te verkeren en gelet op de
moeilijkheden die vooral in de eerstkomende jaren zijn te verwachten, heeft het
Hoofdbestuur om een spoedige beslissende behandeling van het vraagstuk verzocht.
Daar mede in aanmerking genomen de nota van de minister-president dd. 7 juli
een oplossing in fiscale zin gecompliceerd bleek te zijn, heeft het Hoofdbestuur de
ministerraad een alternatieve oplossing in overweging gegeven in de zin van een
door de omstandigheden noodzakelijk geworden overgangsmaatregel. Deze oplossing
zou naar de mening van het Hoofdbestuur moeten bestaan in de vorming van een
overbruggingsfonds ter sanering en ontwikkeling van het film- en bioscoopwezen
als geheel. De omvang van het fonds zou moeten corresponderen met de door de
gezamenlijke Nederlandse bioscopen opgebrachte vermakelijkheidsbelasting, opdat
langs deze weg hetzelfde resultaat zou worden bereikt als bij verwezenlijking van het
plan hetwelk de Bond in november 1963 aan de vorige regering had aangeboden
en dat was gebaseerd op belastingafschaffing. Aldus zouden uit het fonds enerzijds
uitkeringen kunnen plaats hebben ter uitvoering van de sanerings- en ontwikkelings-
maatregelen waarvan in het desbetreffende plan sprake was en zouden de biosco
pen anderzijds compensaties kunnen ontvangen die het effect van de zware druk
van de vermakelijkheidsbelasting op deze bedrijven teniet zouden moeten doen.
Ten antwoord op schriftelijke vragen uit de Tweede Kamer heeft de minister van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk bij de Memorie van Antwoord betref
fende de rijksbegroting voor 1966 van zijn departement verklaard, zulks onder ver
wijzing naar zijn onderhoud in augustus met het Hoofdbestuur, dat hij hoopt
binnenkort op grond van de door dit bestuur verstrekte inlichtingen en gedane
voorstellen een beleidslijn voor de naaste toekomst te kunnen opstellen. In de ver
gadering van de Tweede Kamer dd. 20 december heeft minister Vrolijk in verband
met hetgeen over deze zaak in de afgelopen jaren in de Kamer onder andere is
gezegd door de heren Baeten (K.V.P.) en Willems (P.v.d.A.) en Mevrouw Van
Someren-Downer (V.V.D.) laatstelijk nog op 16 december van het verslag
jaar nadere uiteenzettingen gegeven. De minister beklemtoonde, dat het geven
van steun in de moeilijke economische omstandigheden van het film- en bioscoop
bedrijf een reeks van gecompliceerde problemen met zich brengt die niet in een
handomdraai zijn op te lossen en waarvoor het kabinet een plaats zal moeten vin
den in de prioriteiten waarmede het wordt geconfronteerd. Naar aanleiding van de
brief van het Hoofdbestuur aan de ministerraad sprak de minister de hoop uit
„dezer dagen" een voorstel aan de ministerraad te kunnen doen.
Bij het verschijnen van dit verslag had de regering nog geen uitsluitsel gegeven
omtrent het terzake van het onderwerpelijke vraagstuk ingenomen standpunt.
De pogingen om, in afwachting van een centrale oplossing van het lastenvraagstuk,
gemeentelijk verlichting van lasten te verkrijgen, zijn door de bedrijfsorganisatie en
haar leden in het verslagjaar met kracht voortgezet. Het Bondsbureau heeft tal van
rekwesten en cijfermateriaal verstrekt ten behoeve van de leden-bioscoopexploitan-
ten. Aangaande het te voeren beleid in de betrokken gemeenten werd het Bonds-