Bioscoopbezoek bureau herhaaldelijk geraadpleegd. De resultaten van deze activiteit hebben zich in het algemeen beperkt tot kleinere gemeenten. Het is verheugend, dat weer enige gemeenten het bioscoopvermaak in zeer positieve zin hebben willen benaderen door het plaatselijke bioscoopbedrijf van de heffing van vermakelijkheidsbelasting vrij te stellen. Hiertoe behoorden in 1965 de gemeen ten Beek, Eysden, Gendringen, Noord-Oostpolder en Wychen. Bovendien hebben de volgende gemeenten in het verslagjaar tot verlaging van de vermakelijkheids belasting besloten: Amstelveen, Andijk, Asten, Beek en Donk, Beesel, Beverwijk, De Bilt, Enkhuizen, Hoensbroek, Hoorn, Kerkrade, Krommenie, Leersum, Medem- blik, Middelharnis, Mill en St. Hubert, Nieuwenhagen, Vlieland, Wassenaar, Wor- merveer en Zundert. Het feitelijke gemiddelde landelijke netto-heffingspercentage der vermakelijkheidsbelasting bedroeg over 1965 19 tegen 18,8 in 1964. Deze lichte stijging, ondanks de belastingverlagingen die hebben plaats gevonden, kan worden verklaard uit de omstandigheid, dat er in het verslagjaar minder films beschikbaar kwamen die op grond van de belastingfaciliteiten neergelegd in tal van gemeentelijke verordeningen voor een speciaal verlaagd tarief in aanmerking kwa men. Het belastingconflict in de gemeente Valkenburg-Houthem is in het verslagjaar niet tot een oplossing gekomen. Dit conflict was in 1963 ontstaan als uitvloeisel van de weigering van de gemeenteraad het tarief van de vermakelijkheidsbelasting in over eenstemming te brengen met wat landelijk en speciaal in Limburg gebruikelijk was. De raad was uitsluitend tot een verlaging tot 15 bereid voor de betrekkelijk kleine categorie films die worden gekeurd volgens artikel 1, lid2,2e der Bioscoopwet, doch handhaafde als normaal tarief een heffing van 25 Naar het oordeel van de raad was een verdere verlaging niet mogelijk, omdat de gemeente Valkenburg- Houthem bij de vervulling van haar recreatieve taken voor hoge lasten staat, waar mede bij het doen van uitkeringen uit het gemeentefonds onvoldoende rekening zou worden gehouden. De plaatselijke bioscoopexploitant, die zich op het standpunt stelde, dat men hem aldus de dupe liet worden van een geschilpunt tussen de gemeente en het rijk, besloot, nadat verder overleg geen resultaat bleek op te leve ren, zijn theater te sluiten. Dit gebeurde met voorkennis en instemming van het Hoofdbestuur op 29 april 1964. Verschillende pogingen in het verslagjaar om het conflict te beëindigen zijn door de houding van het gemeentebestuur, dat, gezien de derving aan belastinginkomsten gedurende twee jaar, kennelijk meer principiële dan practisch-budgettaire overwegingen wil laten gelden, op niets uitgelopen. Ook in het verslagjaar kon de sinds 1957 dalende lijn van het bioscoopbezoek niet worden omgebogen; de vermindering, die in de beide voorafgegane jaren telkens 10% had bedragen, bleef evenwel tot 6% beperkt. De grootste daling (15%) trad op in het eerste kwartaal; in het derde en het vier de kwartaal was de teruggang respectievelijk 6 en 7 terwijl het bezoek in het tweede kwartaal 6% vooruitging. Deze verhoudingscijfers staan uiteraard in nauw verband met het verloop van het bezoek gedurende 1964; toen was de teruggang het grootst in het tweede kwartaal (20%) en het kleinst in het eerste kwartaal (3%). De daling bedroeg in de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam teza men 3%, tegenover een teruggang van gemiddeld 7,9% in de overige gemeenten. Het aandeel van deze drie steden in het totale bezoek is hierdoor wederom geste-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1965 | | pagina 9