doen verdwijnen tegen een later in die wettelijke voorziening te regelen tijd
stip."
Terzake van de principiële overwegingen welke de Regering heeft laten gelden, en
de met betrekking tot de realisering van de belastingafschaffing te volgen proce
dure zijn nadere mededelingen gedaan door de Minister van Financiën Dr H. J.
Witteveen in een vergadering van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken
dd. 8 november 1967. De Minister heeft nadrukkelijk gesteld, dat deze afschaffing
geheel past in de visie die de Regering heeft op de ontwikkeling van de belasting
heffing. Deze visie komt hierop neer, dat een bijzondere verbruiksbelasting op
een aparte reeks van diensten in een toekomstig belastinggebied een steeds gerin
gere plaats zal moeten innemen, ook al omdat de vermakelijkheden die door een
zodanige belasting worden getroffen, niet meer een duidelijk afwijkend karakter
hebben van allerlei andere consumptie-uitgaven. Daarbij wees de Minister op het
aspect, dat veel van de activiteiten die door de vermakelijkheidsbelasting worden
getroffen, aan de andere kant door de Rijksoverheid of door de gemeentelijke
overheid weer worden gesubsidieerd, hetgeen hij als een vreemde en omslachtige
zaak beschouwde. Naar de mening van Minister Witteveen bestond er alle reden
ten aanzien van de bioscopen niet langer te wachten met het nemen van een be
slissing aangaande de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting. De belasting
op de bioscopen heeft volgens de Minister een discriminerend karakter, hetwelk
wordt geaccentueerd door de moeilijke economische positie van de bioscopen.
Dientengevolge is de vermakelijkheidsbelasting te hunnen opzichte anders gaan
werken dan de bedoeling was en kan deze belasting slechts in zeer beperkte mate
op de verbruikers worden afgewenteld. De omstandigheid, dat de invoering van
de B.T.W. op 1 januari 1969 voor de bioscopen een belangrijke verzwaring van
de druk der omzetbelasting tot gevolg zal hebben, heeft de Regering aanleiding
gegeven de belastingafschaffing, wat de bioscopen betreft, op genoemde datum
ie doen ingaan. Ten aanzien van de afschaffing van de belasting op het overige
vermaak heeft de Regering een termijn gesteld van tien jaar, zodat op 1 januari
1979 de vermakelijkheidsbelasting geheel zal zijn afgeschaft. De Minister van
Financiën en zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken Mr H. K. J. Beernink deel
den tenslotte mede, dat het de bedoeling van de Regering is om na ontvangst
van het advies van de Raad voor de Gemeentefinanciën het voorstel inzake de
belastingafschaffing bij nota van wijzigingen in het, in 1968 in te dienen, wetsont
werp tot verruiming van het gemeentelijke belastinggebied te brengen, in dier voe
ge derhalve, dat, indien dit wetsontwerp niet zou worden aanvaard, ook de afschaf-
10 f ing van de vermakelijkheidsbelasting niet zou doorgaan.
De beslissing van de Regering moet worden gezien als de afsluiting van een jaren
lange strijd van het Hoofdbestuur tegen de onbillijkheden die aan de heffing van
vermakelijkheidsbelasting voor het film- en bioscoopbedrijf zijn verbonden. Met
deze beslissing volgt de Regering het voorbeeld van zo vele landen, waaronder de
Verenigde Staten van Amerika, Engeland, Canada, Zweden, Denemarken, Ier
land, de meeste Westduitse deelstaten en Spanje, die, het ene wat eerder dan het
andere, de belasting op het vermaak reeds hadden afgeschaft. Het moet ook als
een logische stap worden aangemerkt, dat op het moment waarop een nieuwe
financiële verhouding Rijk/gemeenten ontstaat, in fiscaal opzicht schoon schip
wordt gemaakt en een belasting wordt afgeschaft die niet meer past in de huidige
maatschappelijke constellatie en evenmin in overeenstemming is te brengen met
het systeem van de B.T.W.
Het is uiteraard te betreuren, dat het effect van de afschaffing door de invoering