bioscoopbedrijf slechts een aanvullende bezigheid vinden. De werkgevers stelden voor de werknemers van de eerstbedoelde groep een verhoging van 4 en die van de tweede groep een verhoging van 2Vi toe te kennen. Voorts wensten zij deze verhogingen te laten ingaan op 1 oktober en de nieuwe G.A.O. te laten lopen tot 1 april 1968 in de verwachting, dat het alsdan onder gunstiger omstandigheden mogelijk zou zijn een verbetering van de arbeidsvoorwaarden tot stand te bren gen. Ook deze voorstellen eisten weer beraad in eigen kring. Als resultaat daarvan verklaarden de werknemersleden in de vergadering van de Sociale Commissie van 14 september, dat de vakbonden accoord konden gaan met slechts 2Vi loonsverhoging voor het personeel, dat minder dan 24 uur per week in de bioscopen werkzaam is, maar dat zij vasthielden aan een verhoging met 5Vi voor het overige personeel, zij het dat deze verhogingen dan eerst op 1 oktober zouden ingaan en dat de nieuwe C.A.O. op 1 april 1968 zou aflopen. Aangezien de werkgeversleden van de Sociale Commissie, in aanmerking nemen de het in de Afdelingsraad gepleegd overleg, geen mogelijkheid hadden nader op deze voorstellen in te gaan, waren daarmede de onderhandelingen geheel vast gelopen. Na interventie van het Hoofdbestuur werden de voorstellen van de vakbonden overgenomen, zij het dat de looptijd der nieuwe C.A.O. werd bepaald van 1 oktober 1967 tot 1 juli 1968. Daarmede hebben de Afdelingsraad zowel als werknemers organisaties zich accoord verklaard. Vooruitlopende op de goedkeuring van het College van Rijksbemiddelaars (die tenslotte pas op 29 december werd verkregen) werd de gewijzigde C.A.O. met ingang van 1 oktober in werking gesteld. Behalve de hierboven reeds aangegeven loonsverhogingen hadden de wijzigingen betrekking op: a. verhoging van de basisionen van caissières, portiers, controleurs, ouvreuses en garderobejuffrouwen, werkzaam in bioscopen waar fooien gegeven plegen te worden; b. beperking tot de duur van één jaar van de verplichting van de werkgevers om bij ziekte of ongeval van de werknemer wekelijks 10 van het loon uit te keren ter aanvulling van de uitkering ingevolge de Ziektewet; c. aanpassing van de vakantiebepaling aan de nieuwe artikelen 1638bb tot en met 1638mm van het Burgerlijk Wetboek. De Sociale Commissie heeft in 1967 vier vergaderingen gehouden. Zij bestond uit de heren: W. K. G. van Royen, Voorzitter, W. F. Dubbeldeman, C. van Liere, 23 H. Miedema (vertegenwoordigers van de Bioscoop-Bond), J. J. v. d. Veer en A. A. Kuys (vertegenwoordigers van de Bond Sint Antonius) en L. H. Röttger en H. P. J. v. d. Hilst (vertegenwoordigers van de Bond Mercurius) en H. W. Hagenberg, Secretaris. Wegens ziekte van de heer Van Royen fungeerde de heer Dubbeldeman als waarnemend Voorzitter. Bedrijfspensioenfonds Het Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en Bioscoopbedrijf heeft over 1966 een gunstig resultaat geboekt. Door de gunstige financiële positie van het fonds, welk mede een gevolg is van de hoge rentestand, heeft het Bestuur van het Fonds be sloten ingaande 1 januari 1967 de tot die datum verwerven pensioenaanspraken met 3 te verhogen, zonder dat daarvoor een premieverhoging nodig was. Er waren eind 1966 1296 verzekerden voor wie premie werd betaald.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1967 | | pagina 23