Ter inleiding Overeenkomstig het bepaalde in artikel 26 van de Statuten wordt U hierbij een verslag aangeboden over de werkzaamheden van het afgelopen jaar. De inhoud van de onderscheiden hoofdstukken vooral die betreffende de Hoofdbestuurs- arbeid spreekt voor zichzelf. Zij laat slechts ruimte voor één conclusie, namelijk, dat de toename van de moeilijkheden in ons bedrijf gepaard is gegaan met een ongewoon grote vermeerdering van werkzaamheden op het organisatorisch vlak. In 1967 kwam alles tegelijk: het redigeren van nieuwe statuten en reglementen ter herstructurering van de welhaast vijftigjarige Bioscoop-Bond, de toespitsing van het fiscale vraagstuk en het onderzoek naar de mogelijkheid ener herziening van de Bioscoopwet. Een en ander heeft ons krachtig gestimuleerd om voor de ons toevertrouwde be langen op de bres te staan. Het jarenlang slepende vraagstuk van de vermakelijk- heidsbelasting op ons bedrijf geraakte in een kritiek stadium als gevolg van de plannen van de Regering tot invoering van een belasting op de toegevoegde waarde ter vervanging van de omzetbelasting, een jaar vroeger dan aanvankelijk was voorzien. Het tarief, dat zal gelden voor de categorie van ondernemingen waarbij onze bedrijfstak is ingedeeld, zou onze lasten met circa 30 verhogen, hetgeen onder de gegeven omstandigheden katastrofaal voor ons zou worden. De gelijk tijdige schrapping door de nieuwe bewindslieden van de voor 1967 door de Kamer gevoteerde post op de Rijksbegroting ter vorming van een overbruggingsfonds ten behoeve van ons bedrijf ging weliswaar vergezeld van de mededeling, dat men de voorkeur gaf aan een oplossing in het fiscale vlak, maar uit ervaring meenden wij te mogen vrezen wederom in een tijdrovende interdepartementale procedure ver strikt te raken. Een tijdige reactie van het Hoofdbestuur heeft gelukkigerwijze een zodanige inter ventie van Minister Mej. Dr. M. A. M. Klompé tot gevolg gehad, dat dit voor ons zo brandende vraagstuk aanstonds op Regeringsniveau aan de orde is gesteld. Reeds in het najaar kon de Bewindsvrouwe met machtiging van de Ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken de voor ons historische mededeling aan de Kamer doen, dat de vermakelijkheidsbelasting op de bioscopen ingaande 1 januari 1969 zal worden afgeschaft en de daartoe strekkende wetsvoorstellen met spoed bij de Kamer zullen worden ingediend. Het stemt tot voldoening, dat de Regering eindelijk de knoop heeft doorgehakt en wel op een ogenblik, dat de toestand van ons bedrijf, zoals wij hebben aangetoond, geen verder uitstel gedoogde. Wat de Engelse econoom Spraos als ,,the decline of the cinema" heeft omschreven, heeft de ogen van de overheid geopend voor het feit, dat ons bedrijf van welke kant men het ook benaderd moge hebben in feite onderworpen is aan economische wetten. Onze leden konden niet, als andere ontspanningsmedia, hun verliezen compenseren met bijdragen uit de openbare middelen. Bij de verminderde vraag was de gemeentelijke accijns al te lang gaan drukken als een bedrijfsbelasting, waardoor aan de investeringsbehoefte niet kon worden voldaan en het noodzakelijk rendement verdween. Voor vele zaken werd de toestand acuut zodra bij de bezoekers geen verhaal meer mogelijk was. De vermakelijkheidsbelasting, was zo een concurrentievervalsende bedrijfsbelasting geworden, die enerzijds de noodzakelijke voorzieningen onmogelijk maakte en anderzijds het sluitingsproces verhaastte. Dat de overtuiging heeft postgevat, dat de verdwijning van voor ons bedrijf vitale zaken eveneens een moeilijk te herstellen sociaal verlies zou gaan betekenen is behalve aan onze werkzaamheid in belangrijke

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1967 | | pagina 3