H. B. J. Witte, tevens voorzitter, Dr I. N. Th. Diepenhorst, mevrouw A. Fortanier-
De Wit, G. H. Hoek en A. C. Verhoef. Mr Dr W. K. J. J. van Ommen Kloeke
werd tot secretaris van de commissie benoemd en Mr C. Borman tot adjunct
secretaris.
Vorengenoemde commissie, waarin blijkens haar samenstelling de vijf voornaamste
politieke richtingen in ons land zijn vertegenwoordigd, kreeg een tweeledige op
dracht, namelijk a. een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid om de ge
meentelijke nakeuringsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4 van de Bioscoopwet te
doen vervallen en b. een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid ener wijzi
ging in het bestaande stelsel der centrale filmkeuring. De nadruk die hierbij is
gelegd op de kwestie van de gemeentelijke nakeuring, moet ongetwijfeld worden
toegeschreven aan de aandacht die zij bij de behandeling van het wetsontwerp,
strekkende tot technische wijziging van de Bioscoopwet dd. 27 januari 1961, in de
Tweede Kamer heeft gehad. Het amendement, hetwelk de heer Verhoef einde 1962
bij de Tweede Kamer indiende tot schrapping van de gemeentelijke nakeurings
bevoegdheid, heeft rechtstreeks geleid tot de schorsing van de behandeling van
het wetsontwerp teneinde de Regering in de gelegenheid te stellen met een wets
ontwerp ten principale terug te komen bij de Kamer.
Het tijdstip van instelling van de staatscommissie, ruim drie jaar na de schorsing
van het betrokken wetsontwerp, is op zichzelf al een duidelijk bewijs van de grote
omzichtigheid, waarmede het vraagstuk van de filmkeuring door de Rijksoverheid
wordt benaderd. Deze omzichtigheid heeft nu meer dan ooit reden, omdat de
huidige maatschappelijke ontwikkeling, internationaal en nationaal, in toenemende
mate tendeert naar ontvoogding, met name op geestelijk terrein. Een wetgeving die
in dit opzicht beperkingen van preventieve aard oplegt, is nauwelijks met de tijd
geest in overeenstemming te brengen en zulks te minder, voorzover deze wetgeving
ook op de volwassen burger van toepassing is. De omstandigheid, dat uitsluitend
voor de bioscopen een systeem van preventief toezicht is gecreëerd, mag dan een
historische achtergrond hebben, zij maakt een rechtvaardiging van de desbetreffende
wet niet eenvoudiger.
In de loop van 1967 heeft de Commissie-Witte door middel van een aantal
hearings haar inzichten in de haar voorgelegde vraagstukken willen verdiepen. De
heer J. G. J. Bosman werd in de gelegenheid gesteld een uiteenzetting te geven
terzake van het standpunt van het Hoofdbestuur omtrent die vraagstukken.
In overeenstemming met de opvattingen welke gedurende een lange reeks van
jaren door de organisatie en haar leden worden gehuldigd, heeft de heer Bosman
42 namens het Hoofdbestuur een uitvoerig exposé gegeven, waarbij het accent is gelegd
op de totaal gewijzigde situatie sedert de totstandkoming van de Bioscoopwet in
1926. Het Hoofdbestuur heeft de exceptionele behandeling die de film tengevolge
van de wettelijke voorziening in het geheel der communicatiemiddelen ondergaat,
op principiële gronden afgewezen. Een zodanige behandeling is des te onbillijker,
nu een zeer groot deel van alle filmvertoningen buiten de jurisdictie van de keuring
valt, te weten alle filmuitzendingen van de binnenlandse en buitenlandse televisie
zenders en alle vertoningen in zogenaamde besloten kring. Een filmkeuring voor
volwassenen past eenvoudig niet in de moderne samenleving. Het Hoofdbestuur
is zich ervan bewust, dat de bestaande keuring voor volwassenen het film- en
bioscoopbedrijf een bepaalde mate van rechtszekerheid biedt, die bij afschaffing
ervan zou gaan verdwijnen. De omstandigheid, dat de bedrijfsgenoten, wat het in
grijpen van de strafrechter en het toezicht van de burgemeester betreft, dan in
dezelfde positie zouden komen te verkeren als bijvoorbeeld de uitgeverij en de