Het lastenvraagstuk Het vraagstuk van de lasten heeft voor het film- en bioscoopbedrijf in ons land sinds jaar en dag een bijzonder accent als gevolg van de heffing van de vermake lijkheidsbelasting. Deze belasting is in oorsprong een heffing ten laste van een vermogende klasse, die zich een regelmatig bezoek aan toneelvoorstellingen en concertuitvoeringen kon permitteren. Het paradoxale is echter, dat de hoogte van de vermakelijkheidsbelasting aanvankelijk juist een te verwaarlozen factor vorm de ook bij de bedrijfsvoering doch door de gemeenten eerst tot een reële inkomstenbron is gemaakt, zodra het vermaak voor de massa als bioscoop en sport zich ging ontwikkelen. Als vaststaand mag worden aangenomen, dat de enorme verhoging welke de belastingheffing op het openbare vermaak in het begin van deze eeuw heeft ondergaan, de toch al moeizame ontplooiing in ons land van cul tuur en sport extra heeft geremd. Na de tweede wereldoorlog heeft de situatie zich hier in zoverre gewijzigd, dat de overheid (Rijk, provincie en gemeente) een meer actieve cultuur- en recreatie- politiek is gaan bedrijven. Zulks komt onder meer tot uiting in de ruime subsidië ring van beroepstoneel, -concert, -opera en -ballet. De sport wordt gesteund in de vcrrn van subsidies en de sporttoto, waarbij dient te worden opgemerkt, dat ook de beroepssport, met name voetbal, hiervan profiteert. Bij deze overheidssteun die nen dan nog eens gevoegd te worden de enorme uitgaven aan investeringen in en dekking van exploitatietekorten van schouwburg- en sportzalen en sportterrei nen, welke uitgaven de subsidies zelfs nog verre overtreffen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de hier bedoelde overheidssteun op het gebied van de cultuur en sport alleen al wat de gemeenten betreft ettelijke malen meer bedraagt dan hetgeen de gemeentelijke vermakelijkheidsbelasting opbrengt, dan zou de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting een volkomen logische stap zijn geweest, die past in het geheel der maatregelen voor cultuur- en sport ontwikkeling en die wegens de daardoor mogelijk geworden vermindering van de gemeentelijke steun op het bewuste terrein slechts zeer ten dele een nadelige in vloed op de gemeentebudgetten zou hebben, enkele speciale gevallen daarge laten. Zo valt de vermakelijkheidsbelasting welke bijvoorbeeld door concert, opera en ballet wordt opgebracht, volkomen in het niet bij de subsidiëring van deze recreatiemiddelen, per bezoeker enige tientallen guldens uitmakende. De omstandigheid, dat men in de naoorlogse jaren de vermakelijkheidsbelasting heeft gehandhaafd, staat ongetwijfeld in nauw verband met de gemeentelijke auto nomie en de daaruit voortvloeiende gecompliceerde financiële verhouding tussen Rijk en gemeente. De handhaving van de belasting heeft echter in samenhang met de wijze waarop de overheden haar cultuur- en recreatiebeleid hebben gevoerd, volstrekt onjuiste consequenties gehad. Wanneer de overheid het ene recreatie middel kunstmatig in het leven houdt en het andere geheel overlaat aan het parti culier initiatief, zodanig dat in het eerste geval het effect van de vermakelijk heidsbelasting geheel wordt teniet gedaan en in het tweede geval het particulier initiatief de volle druk van deze belasting ondervindt, dan schuilt hierin niet al leen een vorm van discriminatie, doch schept de overheid tevens uit een oogpunt van concurrentie onbillijkheden. Een dergelijk beleid moet daarom in wezen strij dig worden geoordeeld met de onpartijdigheid die de overheid in acht heeft te nemen. JVIet name ten aanzien van de bioscopen heeft een zodanige onpartijdigheid ont-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1967 | | pagina 5