slechts zeer ten dele verwezenlijking van dat denkbeeld mogelijk. Voor het jaar
1967 werd op de Rijksbegroting een post opgevoerd van 1,5 miljoen als subsidie
aan het „ontwikkelingsfonds voor het Nederlandse filmwezen", welk bedrag nog
geen 12 uitmaakte van de jaaropbrengst der bioscoopbelasting. Hierbij moet
in aanmerking worden genomen, dat uit het ontwikkelingsfonds ook het sub
sidie aan het Nederlands journaal diende te worden bekostigd, welk subsidie tot
dusver voorkwam op de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken.
Het Hoofdbestuur heeft niettemin aan de subsidiëring waarde toegekend, omdat
hiermede, dank zij de persoonlijke bemoeiingen van Mr Vrolijk, een jarenlange
impasse was doorbroken en, mits de subsidiëring op korte termijn een niveau zou
bereiken, dat meer in overeenstemming is met de extra fiscale lasten op het film
en bioscoopbedrijf, de basis was gelegd voor een toekomstige realisering van de
projecten dis voor de gezondmaking van deze bedrijfstak onontbeerlijk zijn te
achten. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan restauratie en verbetering
van interieur en exterieur der bioscopen, alsmede aan uitbreiding van propaganda,
research en voorlichting.
In de loop van het verslagjaar deden zich ontwikkelingen voor, die opnieuw on
zekerheid schiepen ten aanzien van de mogelijkheden om het vraagstuk van de
extra fiscale lasten in deze bedrijfstak binnen afzienbare tijd op te lossen. Zulks
kan onder andere worden afgeleid uit de Memorie van Toelichting op de Rijks
begroting voor 1968 van het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschap
pelijk Werk, waarin de Minister, Mej. Dr M. A. M. Klompé, verklaarde in over
leg met haar ambtgenoot van Financiën te zijn teruggekomen van het voornemen
om langs de weg van uitkeringen uit het ontwikkelingsfonds het Nederlandse film
en bioscoopbedrijf tegemoet te komen in de lasten die op dit bedrijf drukken.
De Minister vervolgde in de Memorie van Toelichting met de mededeling: „Het
overleg heeft gevoerd tot de conclusie, dat, aangezien de moeilijkheden veroor
zaakt worden door oorzaken die mede in het fiscale vlak liggen, eerst nog nader
dient te worden nagegaan of alle mogelijkheden die op dit vlak liggen, wel vol
doende zijn onderzocht. Het overleg over deze zaak wordt voortgezet. In afwach
ting van de resultaten hiervan is op de onderhavige begroting een lager bedrag
uitgetrokken, waaruit in elk geval een zekere steun voor de instandhouding van
het filmjournaal, die ook in vorige jaren is verleend, kan worden geput."
Op zichzelf genomen kwam de door de Minister ontwikkelde gedachte overeen
met de zienswijze van het Hoofdbestuur, dat een oplossing in fiscale zin de voor
keur verdiende en de instelling van een ontwikkelingsfonds als een overgangs-
8 voorziening moest worden aangemerkt, zolang maatregelen op het fiscale vlak
door welke omstandigheid ook uitbleven. Het Hoofdbestuur achtte het echter min
der juist, dat de bewuste begrotingspost met uitzondering van een bedrag dat
voornamelijk zal moeten strekken tot subsidiëring van het Nederlandse filmjour
naal voor het begrotingsjaar 1968 werd geschrapt, zonder dat de Regering met
ingang van dat jaar een alternatief bood.
De ongerustheid van het Hoofdbestuur werd versterkt door de berichten omtrent
de invoering in ons land op 1 januari 1969 van een nieuw systeem van omzet
belastingheffing, de Belasting op de Toegevoegde Waarde, waartoe door de E.E.G.
was besloten. Doordat in de Duitse Bondsrepubliek de B.T.W. reeds op 1 januari
1968 van kracht zou worden, was er voor de Nederlandse Regering alle aanlei
ding om wegens de daarvan te verwachten repercussies hier tot versnelde invoe
ring van het nieuwe stelsel over te gaan. Voor deze bedrijfstak zou de B.T.W.
een nieuwe zware lastenverhoging meebrengen, mede doordat van de aftrek-