mogelijkheid voor de in de voorschakels geheven belasting, welke mogelijkheid in het stelsel is opgesloten, slechts in zeer beperkte mate kan worden geprofiteerd. In belangrijke mate vloeit zulks voort uit de omstandigheid, dat het effect van de aftrek, welke kan worden toegepast met betrekking tot de tussen de verschillende sectoren van deze bedrijfstak verrichte diensten, nihil is, doordat krachtens enige missives van de Minister van Financiën op de diensten in kwestie reeds geen cumulatieve omzetbelasting drukt. Daar de ondernemers in het film- en bio scoopbedrijf onder het algemene B.T.W.-tarief voor diensten van 12 zouden komen te vallen en het huidige omzetbelastingtarief 4,8 bedraagt, zou derhalve de overschakeling op het nieuwe stelsel voor hen een reële, omvangrijke lasten verzwaring opleveren, ver uitgaande boven die van het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen. Aldus dreigden tezelfdertijd a. opheffing van dé door de Regering toegezegde subventie, b. voortzetting van de heffing van vermakelijkheidsbelasting en c. las tenverzwaring onder invloed van de overgang naar het stelsel van de B.T.W.. Ge zien de funeste gevolgen van een zodanige ontwikkeling heeft het Hoofdbestuur zich opnieuw tot de Regering gewend en haar bijzondere aandacht gevraagd voor de dreigende complicatie. Het is stellig mede te danken aan de activiteiten van Minister Klompé en haar co- ordinerend optreden, hetwelk was vereist in verband met de bemoeienissen van verscheidene ministeries, dat de Regering het zo lang verbeide besluit heeft ge nomen om de vermakelijkheidsbelasting af te schaffen. De mededeling daarom trent geschiedde door Minister Klompé op de voor het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf gedenkwaardige 18e oktober 1967 tijdens een vergadering van de Vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van de Twee de Kamer. Door de Kamerleden A. M. I. H. Baeten (K.V.P.), G. A. Kieft (A.R.) en Drs J. J. Voogd (P.v.d.A.) waren bij de behandeling van de Rijksbegroting 1968 van het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Mi nister Klompé vragen gesteld omtrent de intrekking van de subventie aan het film en bioscoopbedrijf, waartoe in 1967 voor het eerst was besloten. De heer Voogd kondigde aan, dat, indien de Regering niet meer zekerheid zou kunnen verschaf fen aangaande de door haar in het uitzicht gestelde oplossing van fiscale aard, door middel van een amendement een uitspraak van de Kamer zou worden ge vraagd. De Minister heeft op deze vragen geantwoord, dat zij veel begrip had voor de reacties van de betrokken Kamerleden. Zij merkte op zich ervan bewust te zijn geweest, dat de begrotingspost in kwestie, wilde deze aan zijn doel beant woorden, snel zou moeten stijgen. Bij het afwegen van de prioriteiten zag zij even- 9 wel in de totaliteit van de begroting van haar departement geen mogelijkheid voor een snelle stijging, weshalve zij tot de conclusie was gekomen, dat men op een andere wijze tot een meer structurele oplossing van de moeilijkheden in deze bedrijfstak behoorde te geraken. Zij verklaarde in aansluiting hieraan, dat zij gerechtigd was het volgende mede te delen: „De Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën en de Staatssecretaris van Financiën hebben het voor nemen om in het kader van de verruiming van het gemeentelijke belastinggebied een voorstel te doen tot afschaffing van de gemeentelijke vermakelijkheidsbelas ting. Het ligt daarbij in het voornemen voor openbare filmvoorstellingen de hef fing van vermakelijkheidsbelasting te doen beëindigen met ingang van 1 januari 1969, op welk tijdstip, naar gehoopt wordt, de wettelijke voorziening voor de verruiming van het gemeentelijke belastinggebied tot stand zal zijn gekomen. Voor andere openbare vermakelijkheden zal worden voorgesteld die belasting te

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1967 | | pagina 9