laatste jaren was gegroeid. Zo was het gebruikelijk de premièreweek als be- drijfsvoorstelling aan te kondigen en kwamen speciale bedrijfsvoorstellingen nog slechts sporadisch voor. Volgens de bestaande bepalingen moesten de bedrijfsvoorstellingen plaats vinden te Amsterdam, Den Haag of Rotterdam. Het verdiende echter aanbeveling deze bepalingen zodanig te wijzigen, dat ook elders gegeven voorstellingen als bedrijfsvoorstellingen kunnen worden aangemerkt. Krachtens artikel 10, eerste lid, van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaar- den mag de auteursprijs voor een hoofdfilm slechts worden bedongen in de vorm van een procentueel aandeel in de opbrengst. Hierop was echter uitzon dering toegestaan ten aanzien van Nederlandse films en ten aanzien van bios copen met een gemiddelde netto-weekomzet van 1.925,(d.i. 100.000 per jaar). Voor die bioscopen mocht een maximumgarantie van 40,wor den bedongen teneinde de filmverhuurders in staat te stellen bij filmleveran- ties, die op grond van de recette-capaciteit van de desbetreffende bioscopen de mogelijkheid van geringe filmhuuropbrengsten insluiten, in ieder geval een redelijke vergoeding te bedingen ter dekking van zijn kosten wegens slijtage van materiaal, vervoer, administratie, etc. Gezien de gestegen kosten der film verhuurders enerzijds en de toeneming van speciale voorstellingen, ook bij theaters met hogere omzetten, anderzijds achtte het Hoofdbestuur een her ziening van de bewuste bepaling redelijk en wel in die zin, dat de categorie van bioscopen waarvoor een garantiesom kon worden bedongen, zou wor den uitgebreid en het garantiebedrag zou worden verhoogd tot 60,We gens de zeer moeilijke positie van de kleinere bioscopen stelde het Hoofdbe stuur evenwel voor ten aanzien van die groep een garantiesom van ten hoog ste 40,te handhaven. De omzetgrens van de bioscopen, waarvoor een garantie van ten hoogste 40,zou gelden, werd bepaald op 1 %o van de gemiddelde bruto omzet van alle Nederlandse bioscopen samen over de laat ste drie jaren. De omzetgrens voor de bioscopen, waarvoor een maximum ga rantie van toepassing zou zijn van 60,zou komen te liggen tussen 1 %o en XA van de gemiddelde Nederlandse bruto-bioscooprecettes der laatste drie jaar. Voor theaters met hogere omzetten deed zich naar de mening van het Hoofdbestuur de behoefte aan vaststelling van een garantiesom ten gunste van de filmverhuurder op grond van de recette-capaciteit niet gevoelen. Door de omzetgrenzen uit te drukken in een percentage van de totale Nederlandse bru- to-omzet werd een blijvende objectieve maatstaf verkregen, als gevolg waar van deze grenzen automatisch met de daling of stijging van de landelijke re cette zouden meelopen. Naar het oordeel van het Hoofdbestuur diende niet te worden getornd aan het algemene beginsel, neergelegd in het eerste lid van artikel 11 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden, volgens welke het filmhuurmini- mum voor hoofdfilms \1Vi bedraagt en het filmhuurmaximum 321/2 res pectievelijk 35 voor een volledig programma exclusief journaals. De des betreffende bepaling is gedurende tal van jaren een redelijk uitgangspunt geweest voor de vaststelling van de leveringscondities tussen bioscoopexploi tanten en filmverhuurders en heeft ten zeerste bijgedragen tot het scheppen van evenwichtige bedrijfsverhoudingen. De drie exceptiemogelijkheden die verder in artikel 11 zijn opgenomen, stelden de verhuurders trouwens in rui me mate in staat voor films, waaraan zij meer dan normale commerciële waar de toekenden, hogere condities te bedingen. Een aanpassing van deze uitzon-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1969 | | pagina 30