deringsbepalingen moest echter onder de gegeven omstandigheden gewenst worden geoordeeld. Volgens artikel 11 B sub a van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden was een exceptie op de hoofdbepaling toegestaan door vaststelling van een sliding scale met een minimum van HV2 en een maximum van 40 Het Hoofdbestuur achtte het redelijk, mede gezien het karakter van de bepaling en voorts gelet op de feitelijke situatie, het minimum te verhogen tot 25 De exceptie, vermeld onder artikel 11 B sub b, maakte het mogelijk een vast filmhuurpercentage te bedingen boven 35 hetzij een sliding scale, die bo ven 40 eindigt. Daarbij gold als beperking, dat een verhuurder voor niet meer dan 15 van de door hem in een jaar uit te brengen nieuwe hoofd films, zulks met een minimum van twee films per jaar, van deze uitzonderings bepaling gebruik zou mogen maken. Bovendien was het filmhuurpercentage voor bioscopen met een netto-jaaromzet van niet meer dan 100.000,ge limiteerd tot 60 Van de zijde der exploitanten van kleine en middelgrote bioscopen was de laat ste jaren in toenemende mate als bezwaar tegen lid b van artikel 11 B aange voerd, dat deze bepaling voor hen in het algemeen ongunstiger werkt dan voor exploitanten van grotere theaters. Laatstbedoelde zaken betalen aanvankelijk voor de bewuste categorie films weliswaar eveneens hoge filmhuren, maar kunnen door langdurige prolongatie geleidelijk op een lager niveau komen, waardoor het filmhuurgemiddelde over de volledige serie vertoningsweken ge woonlijk belangrijk onder het in eerste instantie bedongen percentage ligt. Kleinere en middelgrote theaters hebben deze prolongatiemogelijkheden door gaans niet, althans in veel geringere mate. Het zijn echter juist deze theaters, die als uitvloeisel van de verzwakte economische positie van het film- en bio scoopbedrijf met zeer grote exploitatiemoeilijkheden hebben te kampen, zo dat zij in het bijzonder afhankelijk zijn van de exploitatieresultaten van een betrekkelijk gering aantal belangrijke films. Teneinde voor de bioscopen in kwestie billijker condities te scheppen, stelde het Hoofdbestuur voor ten aanzien van de kleinere en middelgrote zaken een maximum-filmhuur van 50 vast te stellen bij toepassing van de exceptiemo- gelijkheid van artikel 11 B sub b. Tot deze zaken worden gerekend de bio scopen met een bruto-jaarrecette van minder dan Va van de gemiddelde lan delijke bruto-jaarrecette over de laatste drie jaren. Daar het aan de andere kant redelijk werd gevonden om de filmverhuurders wat meer armslag te ge ven bij het bepalen van de categorie films, die onder de uitzonderingsrege ling kan worden gebracht, werd tevens voorgesteld de bepaling, volgens welke iedere filmverhuurder 15 van de door hem uit te brengen nieuwe hoofd films boven het maximum mag verhuren, in dier voege te wijzigen, dat in plaats van een minimum aantal films van twee per jaar een minimum zal gelden van acht films per drie jaren. De uitzonderingsmogelijkheid om Neder landse hoofdfilms boven het maximum te verhuren werd onverkort gehand haafd. Tenslotte werd een nieuw artikel 12 ontworpen, dat een nadere uitwerking geeft van de wijze waarop de omzetgrenzen dienen te worden vastgesteld. De lijsten van de bioscopen in kwestie zullen, evenals voorheen, in het begin van elk jaar worden gepubliceerd. Zij zullen echter eerst op 1 juli daaropvolgend van kracht worden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen reeds geslo ten vertoningscontracten zo nodig aan te passen aan de reglementaire bepa-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1969 | | pagina 31