films dienen door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring te zijn toegelaten voor personen van alle leeftijden. Zoals gezegd heeft de overeenkomst met de N.O.S. slechts betrekking op films, die tot het bioscooprepertoire behoren. Ten aanzien van de categorie der zogenaamde televisiefilms, waarvan de zendtijd thans een veelvoud uitmaakt van die van bioscoopfilms, gelden voor de televisie derhal ve geen restricties van welke aard ook. Ook in 1969 was in het informatieve programma Scala van de N.O.S. plaats in geruimd voor de nieuwe bioscoopprogramma's. In de Gemengde Commissie hadden in 1969 voor de televisie zitting de heren J. W. Rengelink en Mr. A. H. van de Veen en voor de Bond de heren C. J. Blad, C. S. Roem en J. P. M. A. Smulders. Laatstgenoemde trad tevens op als voorzitter. De heer J. G. J. Bosman fungeerde wederom als plaatsvervanger voor de afge vaardigden van de Bond in de Gemengde Commissie. In de vacature van een lid- vertegenwoordiger van de televisie werd in het verslagjaar niet voorzien. DE BIOSCOOPWET De censuur die in ons land bij uitzondering geldt voor het zien van films in de bioscopen, is ook in het verslagjaar nog overanderd gehandhaafd krachtens de wet van 14 mei 1926 „tot bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke geva ren van de bioscoop". Het onbehagen over deze vorm van bevoogding op gees telijk terrein moge dan in de loop der jaren zijn gegroeid, het heeft tot nu toe geen andere gevolgen gehad dan dat de discussie over een herziening van de Bioscoop wet op gang is gekomen. De regering heeft daartoe het hare bijgedragen door de instelling van de Adviescommissie Filmkeuring. Aanleiding tot deze instelling vormde de parlementaire behandeling van het laat stelijk door de Regering ingediende ontwerp tot wijziging van de Bioscoopwet d.d. 27 januari 1961, welk ontwerp een technische, zij het tamelijk ingrijpende aanpas sing beoogde. Het amendement, hetwelk de heer A. C. Verhoef (P. v. d. A.) einde 1962 bij de Tweede Kamer indiende en dat tot strekking had de bepalingen in de wet inzake de gemeentelijke nakeuringsbevoegdheid te schrappen, werd door de regering op staatsrechtelijke gronden niet in overstemming geacht met het technische karakter van de voorgestelde wetsherziening. De Tweede Kamer be sloot daarom de behandeling van het wetsontwerp te schorsen, teneinde de rege ring in de gelegenheid te stellen met een herziening ten principale bij de Kamer te rug te komen. Het heeft overigens nog tot 11 juni 1966 geduurd, voordat de minister van Bin nenlandse Zaken tot instelling van de genoemde Adviescommissie overging. In de commissie hadden zitting Ir. H. B. J. Witte, tevens voorzitter, Dr. I. N. Th. Diepenhorst, Mevr. A. Fortanier-de Wit, G. H. Hoek en A. C. Verhoef. Tot secretaris van de commissie werd benoemd Mr. Dr. W. K. J. J. van Ommen Kloe ke en tot adjunct-secretaris Mr. C. Borman. De commissie kreeg een tweeledige opdracht, te weten a. een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid om de gemeentelijke nakeuringsbevoegdheid als be doeld in artikel 4 van de Bioscoopwet te doen vervallen en b. een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid van een wijziging in het bestaande stelsel der cen trale filmkeuring. In de loop van 1967 heeft de Commissie-Witte ter nadere oriëntering een aantal organen en instellingen gehoord. De heer J. G. J. Bosman werd in de gelegen heid gesteld een uiteenzetting te geven omtrent de opvattingen van het Hoofdbe-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1969 | | pagina 44