zich uiteraard geheel kan verenigen met de conclusie van de Adviescommissie Filmkeuring, dat een preventieve filmkeuring voor volwassenen in de huidige om standigheden niet langer dient te worden gehandhaafd. Wat de wettelijke realise ring hiervan betreft, verschilt het Hoofdbestuur zeer bepaald met de Commissie van mening. De Commissie huldigt namelijk de opinie, dat bij het verdwijnen van een centrale filmkeuring voor volwassenen het toezicht van de burgemeester op openbare filmvertoningen krachtens artikel 221 van de Gemeentewet zou moeten herleven. De Commissie acht het nodig om ook na de afschaffing van de keuring voor volwassenen te beschikken over een werkzaam instrument om excessen op het gebied van de filmvertoning tegen te gaan. Zij ziet in de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 221 een zodanig instrument en beschouwt het als een be langrijk voordeel, dat het toezicht op de filmvertoningen aldus een plaatselijk ac cent krijgt. Erkend moet worden, dat de Commissie-Witte ten aanzien van het ingrijpen van de burgemeester uitsluitend denkt aan een incidenteel optreden en dat zij zelfs pleit voor een wettelijk voorschrift, waarbij de aanvullende verordenende bevoegd heid van de gemeentebesturen ten aanzien van de filmkeuring wordt uitgesloten. Nochtans schuilt er in haar betoog een grote mate van tegenstrijdigheid. Wanneer men zich baseert op het principe van de geestelijke vrijheid en zich uit dien hoofde uitspreekt voor afschaffing van een achterhaald systeem van centrale filmkeuring, dan dient men zich ook te verzetten tegen het al evenzeer verouderde toezicht van de burgemeester op openbare vermakelijkheden in het algemeen. Ook kan het argument van de verschillen tussen plaatselijke gemeenschappen naar het oordeel van het Hoofdbestuur niet langer worden gehanteerd. De Commissie is van oordeel, dat de burgemeester voor een juiste vervulling van zijn taak over de nodige informatie moet kunnen beschikken betreffende de in zijn gemeente te vertonen films. Daarvoor zouden volgens de Commissie de ad viezen van verschillende landelijke particuliere filminstituten van nut kunnen zijn. Nog afgezien van het feit, dat van een benadering vanuit locale situaties aldus weinig overblijft, moet tevens worden gevreesd, dat een dergelijke taakvervulling veel meer het karakter zal krijgen van permanente censuur dan van een strikt incidenteel optreden tegen excessen. De eventuele invoering van een verantwoor dingsplicht van de burgemeester jegens de raad voor het door hem gevoerde be stuur verandert aan deze zaak principieel en vermoedelijk ook praktisch weinig of niets. Het Hoofdbestuur is derhalve de opvatting toegedaan, dat bij afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen ook artikel 221 der Gemeentewet dient te worden aangepast. Gelet op de intensiviteit, waarmede de filmexploitatie in het bijzonder plaatsvindt, zou een herleving van dat artikel aanleiding kunnen geven tot rechts onzekerheid en ongelijkheid van rechtsbedeling als in de jaren voor de invoering van de Bioscoopwet. De aanpassing van het artikel zal zodanig dienen te geschie den, dat de burgemeester niet langer de politie zal hebben over openbare verma kelijkheden. Met name moet het als een volkomen achterhaalde zaak worden be schouwd, dat de burgemeester heeft te waken tegen het doen van met de zedelijk heid strijdige vertoningen. Wanneer er al de laatste jaren van deze bepaling ge bruik is gemaakt, b.v. ten aanzien van toneelstukken, dan is dat geschied op een wijze die tot veel kritiek aanleiding heeft gegeven. Een zodanig ingrijpen sorteert trouwens geen effect, wanneer de bewuste verboden voorstelling in een nabijgele gen plaats wel kan worden bezocht. Een verschil in locale omstandigheden doet zich daarbij al evenmin voor.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1969 | | pagina 46