minister van Binnenlandse Zaken een onderhoud met deze minister en de minister van Justitie. Daarbij zijn in het bijzonder ter sprake gekomen de gevolgen van een eventuele afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen, hierin bestaande, dat bij een zodanige afschaffing de mogelijkheid van ingrijpen van burgemeester en Justitie gaat herleven. Het Hoofdbestuur heeft hierin aanleiding gevonden zijn grote bezorgdheid te herhalen over de consequenties van een eventuele afschaf fing van de filmkeuring voor volwassenen, wanneer de bevoegdheid van de bur gemeester ex artikel 221 der Gemeentewet onverkort wordt gehandhaafd. Omtrent de verdere gang van zaken is het van belang melding te maken van de discussies die einde 1969 in de Tweede Kamer hebben plaatsgevonden bij de be handeling van de begroting van het Departement van Binnenlandse Zaken. Daarbij bleek men van de kant der grote non-confessionele partijen geporteerd te zijn voor een spoedige herziening van de Bioscoopwet, in welk verband tevens de voorkeur werd uitgesproken voor afschaffing dan wel wijziging van artikel 221 der Gemeentewet én artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht, respectievelijk regelende het toezicht van de burgemeester op het openbare vermaak en de be voegdheid van Justitie om tegen pornografie op te treden. Minister Beernink van Binnenlandse Zaken deelde namens de regering mede, dat zij voornemens was een commissie in het leven te roepen, die de wijziging van de Bioscoopwet in on derlinge samenhang met artikel 221 der Gemeentewet en artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht zou moeten bezien. Een motie van het kamerlid H. Wiegel (V.V.D.), waarmede de regering werd verzocht de Commissie aan een zo danige termijn te binden, dat nog in het zittingsjaar 1969/1970 wijzigingsvoorstel len terzake konden worden ingediend, werd op 22 december ingetrokken, nadat de minister had verklaard ernaar te zullen streven, dat de indiening van wijzi gingsvoorstellen zo mogelijk nog in het lopende zittingsjaar zou plaatshebben. Met het oog hierop noemde de minister 1 juli als streefdatum, waarbinnen de in te stellen commissie ad hoc haar advies zou moeten uitbrengen. Het is, ongeacht de verdere gang van zaken, verheugend, dat de Nederlandse Bioscoopbond als een der adviesorganen van de regering in deze voor het Neder landse film- en bioscoopbedrijf zo belangrijke aangelegenheid zijn stem heeft kun nen laten horen. INSTELLING VAN STUDIECOMMISSIE Ondanks de steun van overheid en Bond is de ontwikkeling op het terrein van de Nederlandse film onbevredigend. De speelfilm heeft zich niet zodanig kunnen ont plooien als in verband met het belang van het Nederlandse film- en bioscoopbe drijf bij een goede gang van zaken rond de nationale film wenselijk moet worden geoordeeld. De korte Nederlandse film levert nauwelijks een inbreng op voor het voorprogramma der bioscopen, hoewel zeer zeker behoefte bestaat aan geschikt bijwerk. Het Hoofdbestuur heeft met het oog op de bedrijfsbelangen die hierbij in het ge ding zijn, besloten van Bondswege een nader onderzoek te doen instellen met be trekking tot de Nederlandse film. Het heeft daartoe een commissie in het leven ge roepen die haar bevindingen aan het Hoofdbestuur zal rapporteren en zo nodig van advies zal dienen omtrent de verder te volgen gedragslijn. Daar het onder-' zoek van de commissie zich niet alleen zou moeten uitstrekken tot de produktie, doch ook tot de distributie en de vertoning, ligt het voor de hand, dat de drie be drijfstakken in de commissie zijn vertegenwoordigd, waarbij, wat de bioscoop-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1969 | | pagina 48