Het lastenvraagstuk
De extra fiscale last, die de vermakelijkheidsbelasting in de sector van het openbare
vermaak uitmaakt, heeft de ontwikkeling van dit vermaak afgeremd en de econo
mische positie van de betrokken instellingen verzwakt. Weliswaar zijn de inzichten
van de overheid in de naoorlogse jaren onder invloed van de toegenomen beteke
nis van de vrijetijdsbesteding gewijzigd, hetgeen onder meer in het subsidiebeleid
tot uiting kwam, doch aan de voor de hand liggende oplossing in de vorm van af
schaffing van het volkomen verouderde instituut van de gemeentelijke vermake
lijkheidsbelasting dacht men aanvankelijk niet. Een daartoe strekkende en door de
Nederlandse Bioscoopbond reeds vele jaren geleden aanbevolen schrapping van
artikel 277i van de Gemeentewet, waarin de bevoegdheid der gemeenten tot heffing
van een „belasting op toneelvertoningen en andere vermakelijkheden" is neerge
legd, achtte het Rijk met het oog op de consequenties daarvan voor de financiële
verhouding tot de gemeenten niet realiseerbaar.
Door deze continuering van het stelsel der vermakelijkheidsbelasting is het Neder
landse bioscoopbedrijf, dat niet heeft kunnen profiteren van de enorme subsidies
die in de culturele sector van overheidswege zijn verstrekt, en dat dientengevolge,
alsmede door de revolutionaire veranderingen op het gebied van het vermaak, in
zijn concurrentiepositie is verzwakt, in een uiterst precaire situatie geraakt. Stap
pen bij de gemeenten van Bondswege en van de zijde der leden leidden in het al
gemeen wel tot een meer tegemoetkomende houding, zich manifesterende in een
iets lager belastingtarief en in een enkele kleine gemeente zelfs tot belastingaf
schaffing, doch voor de bedrijfstak als geheel bracht dit onvoldoende verlichting.
Nieuwe moeilijkheden dreigden als uitvloeisel van het besluit van de regering om in
het kader van de uitvoering der E.E.G.-richtlijnen bij de heffing van omzetbelasting
over te schakelen van het zogenaamde cascadestelsel naar het systeem van de be
lasting op de toegevoegde waarde. Het nieuwe tarief zou 12 gaan bedragen.
Voor de bioscopen, die tot dan toe werden belast met een omzetbelasting van
4,8 betekende de invoering van de B.T.W. een belangrijke lastenverzwaring.
Volgens ministeriële beschikking werd de oude Wet op de Omzetbelasting in
onze handel toegepast volgens de partagegedachte, hierop neerkomende, dat de
bioscoopexploitant omzetbelasting was verschuldigd over zijn recettes verminderd
met filmhuur. De aftrekmogelijkheid van de zogenaamde voordruk, die kenmerkend
is voor de B.T.W. en die het effect van het nieuwe stelsel voor het bedrijfsleven
in het algemeen belangrijk beperkt, was voor de bioscoopexploitant derhalve ten
aanzien van zijn voornaamste voorschakel, de filmverhuurder, praktisch reeds ge
realiseerd. Anders dan bij de meeste bedrijfstakken leverde de invoering van de
B.T.W. voor de bioscopen dus een feitelijke lastenverzwaring op, die nagenoeg ge
heel overeenstemde met het verschil tussen het nieuwe en het oude tarief.
Het spreekt vanzelf, dat het Hoofdbestuur in deze ontwikkeling aanleiding heeft
gevonden zich tot de regering te wenden teneinde haar te attenderen op de bijzon
der ernstige gevolgen die zouden voortvloeien uit de gecombineerde heffing van
20 vermakelijkheidsbelasting en 12 B.T.W., ongeacht uiteraard de overige
fiscale lasten.
Het was voor het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf een gedenkwaardig mo
ment, toen de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Mevrouw
Dr. M. A. M. Klompé tijdens een vergadering van de vaste commissie voor Cul
tuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van de Tweede Kamer op 18 oktober