van Financiën weten, dat de regering bereid was de bioscopen daarvoor een pas sende tegemoetkoming te verlenen. Omtrent aard en omvang van de tegemoet koming werden geen nadere mededelingen gedaan. Intussen was op 29 oktober 1968 door de bijzondere Tweede Kamer-commissie het Voorlopig Verslag vastgesteld aangaande het wetsontwerp tot wijziging van de be palingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen. Hieruit blijkt, dat de commissie zich in het algemeen met het principe, hetwelk aan het voorstel tot af schaffing van de vermakelijkheidsbelasting ten grondslag had gelegen, kon vereni gen. Wel hield het Voorlopig Verslag een duidelijke tendens in om bij een even tuele belastingafschaffing de gemeenten daarvoor een compensatie te bieden, in ieder geval de gemeenten die zich als toeristencentrum voor extra hoge uitgaven zien geplaatst. In dit verband werd ook gedacht aan een speciale belastingheffing ten behoeve van die centra. De minister van C.R.M, deed haar toezegging gestand door de indiening op 14 ja nuari 1969 van een nota van wijzigingen op de begroting van haar departement voor 1969. Volgens deze nota zou de bioscoopondernemingen in ons land een tegemoetkoming worden verleend van 10 miljoen. De verdeling van dit bedrag zou van Bondswege geschieden op basis van met het departement gemaakte af spraken. Op 19 maart van het verslagjaar is de begroting van het departement van C.R.M, met inbegrip van de bewuste nota van wijzigingen door de Tweede Kamer goedgekeurd. Een tweetal maanden later volgde ook de goedkeuring door de Eerste Kamer. Inmiddels was het wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen inzake gemeente lijke en provinciale belastingen in dier voege gewijzigd, dat de datum van inwer kingtreding en bijgevolg de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting op bio scoopvoorstellingen waren verschoven naar 1 januari 1970. Uit de Miljoenennota 1970 bleek echter, dat ook de datum van 1 januari 1970 vermoedelijk niet zou worden gehaald, aangezien de regering daarin melding maakte van een datum van 1 februari 1970. Kennelijk hield dit eventuele verdere uitstel verband met de om standigheid, dat de Kamer een groot aantal vragen had gesteld over het wetsont werp, hetgeen nieuw commissoriaal overleg tussen de Kamercommissie en de be trokken bewindslieden noodzakelijk maakte. Tijdens het Kamerdebat over de wijziging van de inkomstenbelasting en de loon belasting op 19 november 1969 legde de minister van Financiën, Dr. H. J. Witte- veen, verklaringen af, waaruit moest worden afgeleid, dat ook 1 februari 1970 naar alle waarschijnlijkheid niet haalbaar zou zijn. De minister sprak daarbij na melijk van 1 september 1970 als mogelijke datum van invoering van de nieuwe wettelijke bepalingen op het terrein van de gemeentelijke en provinciale belas tingen. Dit betekende, dat opnieuw niets vaststond omtrent het tijdstip waarop de verma kelijkheidsbelasting zou worden afgeschaft. Wederom dreigde het gevaar, dat het film- en bioscoopbedrijf met de dubbele heffing van vermakelijkheidsbelasting en B.T.W. zou worden geconfronteerd. De opnieuw ontstane onzekerheid plaatste het bedrijf voor grote moeilijkheden, omdat het investeringsbeleid, hetwelk was ontwikkeld op grond van de toegezegde verruiming in de fiscale sfeer en als uit vloeisel van de voor 1969 verleende tegemoetkoming, aldus werd doorkruist. Dit beleid was dringend noodzakelijk om de in het verleden ontstane achterstand bij de vernieuwing van het bioscooppark in te halen. Opnieuw werden stappen ondernomen bij de regering teneinde het vacuüm, het welk in 1970 dreigde te zullen ontstaan, op te heffen. Ook door de Tweede Ka-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1969 | | pagina 8