heel aan de bezwaren van de Kamer, in ieder geval van dat deel van de Kamer hetwelk tot de regeringspartijen behoorde, werd tegemoetgekomen. De dreiging ten aanzien van de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting viel weg, toen een amendement werd ingediend door de regeringspartijen, waarmede niet werd ge tornd aan het beginsel van de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen. Ook handhaafde dit amendement de bepaling, dat de gemeenten tot 1 januari 1979 de bevoegdheid zouden behouden tot het heffen van belastingen op het overige vermaak, dit laatste echter met één uitzondering. De indieners van het amendement stelden namelijk voor een bepaling in de gemeen tewet te dcen opnemen, waardoor de gemeenten te allen tijde de bevoegdheid zouden behouden om belasting te heffen op vermakelijkheden die de gemeenten nopen speciale voorzieningen tot stand te brengen of in stand te houden. Boven dien hield het amendement de bepaling in, dat de afschaffing van de belasting op filmvoorstellingen, gegeven door bioscoopondernemers, zou plaatshebben met ingang van de tweede kalendermaand volgende op die waarin de wet in werking treedt. Nagenoeg dezelfde formulering was ook opgenomen in de laatstelijk door de regering ingediende nota van wijzigingen. Door de trage behandelingsduur kon de datum van 1 januari 1971 namelijk moeilijk worden gerealiseerd. Bij de be handeling in de Kamer van de amendementen deelde de regering mede, dat zij had besloten het amendement in haar wetsontwerp over te nemen. Op 10 november 1970 werd het aldus gewijzigde wetsontwerp door de Tweede Kamer aangenomen. Het zou nu geheel afhangen van de snelheid, waarmede het wetsontwerp door de Eerste Kamer zou worden afgedaan, wanneer de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen een feit zou worden. Het stemt tot voldoening, dat de Eerste Kamer nog voor Kerstmis het besluit nam om de wet tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen aan te nemen. Deze wet, gedateerd 24 december 1970 trad in werking op 30 december. Dit betekende, dat de afschaffing van de vermakelijkheidsbelas ting op bioscoopvoorstellingen zou ingaan op maandag 1 februari 1971. Uit vorenstaande beschouwingen zal zijn gebleken, dat de gelukkige afronding van een zo belangrijk stuk Bondsactiviteit eerst is verkregen na bijzondere inspannin gen, waarbij het erop aankwam door het vereiste inzicht in de tactische en tech nische mogelijkheden steeds op het juiste moment het juiste beleid te voeren. Daar bij heeft het Hoofdbestuur veel begrip ondervonden van de kant van de ministers en staatssecretarissen met hun ambtenaren van het betrokken departement, aan vankelijk Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, later Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Ook moet niet worden vergeten de steun die de organisatie heeft gekregen van de kant van leden van de volksvertegenwoordiging, alsook van de zijde van de pers. Een hopeloos lijkende strijd tegen een te lang gehandhaafde fiscale onbillijkheid is thans gestreden. Hiermede is overigens niet gezegd, dat het vraagstuk van de fiscale lasten voor goed uit het aktieprogramma van de Bond is verdwenen. Met name de B.T.W. zal in de komende tijd de nodige aandacht opeisen. De aanpak van dit probleem zal echter een ander karakter moeten hebben, daar hier niet alleen nationale factoren een rol spelen. In het licht van het streven van de gemeenschappelijke markt om te geraken tot een harmonisering van belastingtarieven, speciaal ook van de B.T.W.zal de organisatie in dit opzicht ten nauwste moeten samenwerken met de buitenlandse zusterorganisaties en de overkoepelende internationale organisaties van het film- en bioscoopbedrijf.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1970 | | pagina 10