commissie kwam voor het eerst op 23 november te Parijs bijeen en ontwierp basis
regels. Ons land was in de commissie vertegenwoordigd door de heer E. Zwane-
veld.
C.I.C.E.
Op 25 februari vond een vergadering plaats van het Comité de rindustrie Ciné-
matographique Européenne, dat in het bijzonder de belangen van de filmproducen
ten, de filmverhuurders en de filmtechnische industrieën in de Europese Gemeen
schap behartigt. Deze vergadering werd van Bondswege bijgewoond door de Bonds
voorzitter, de heer J. G. J. Bosman. Het Comité heeft in samenhang met de E.G.-
politiek inzake een harmonisering van de nationale steunmaatregelen ten behoeve
van de filmproduktie ook aandacht besteed aan de fiscale problematiek, die niet
los kan worden gezien van het vraagstuk van de steunregelingen in de E.G. zal
ongetwijfeld rekening moeten worden gehouden, waarbij van de kant van de Benelux
met het oog op belangrijke verschillen ten opzichte van de situatie in de grote film-
producerende landen op een uitzonderingsregeling moet worden aangestuurd.
E.G.
De bemoeienis van de Europese Gemeenschap met de filmindustrie, daaronder mede
te verstaan de bioscoopexploitatie, vloeit voort uit het streven de belemmeringen
terzake van het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal te verwijderen en
een situatie te scheppen, waardoor wordt gewaarborgd, dat de mededinging binnen
de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst. In de filmsector doet dit laatste
aspect zich met name voor als gevolg van de maatregelen die de grote filmproduce-
rende landen Frankrijk, Italië en de Duitse Bondsrepubliek na de oorlog hebben
genomen ter ondersteuning van de nationale fiimproduktie. Deze maatregelen hiel
den onder meer restricties in ten aanzien van de import en vertoning van films uit
andere landen. De E.G. streeft naar opheffing van dergelijke restricties tussen de
lid-staten ten behoeve van de filmproduktie. De verwezenlijking van deze doeleinden
geschiedt door middel van E.G.-richtlijnen.
De eerste richtlijn inzake het filmbedrijf op 15 oktober 1963 en de tweede richtlijn
van 13 mei 1965 hebben een aanvang gemaakt met de afbraak van de bedoelde
protectiesystemen. De eerste richtlijn definieert de begrippen „film van een lid
staat", „co-produktie" en „co-participatie" en heft zekere beperkingen op die zich
bij de invoer, de distributie en de exploitatie van bepaalde categorieën films voor
doen. De tweede richtlijn bevat voornamelijk voorschriften met betrekking tot de
beëindiging van de invoer- en de projectietijdcontingentering en van de verplichte
nasynchronisatie van films in het land van vertoning. Op 15 oktober 1968 is de
derde richtlijn vastgesteld, die betrekking heeft op de werkzaamheid van de film
distributiekantoren. In deze richtlijn is het beginsel van de vrijheid van vestiging
neergelegd, in die zin, dat de vestiging van een filmverhuurkantoor uit de ene lid
staat in de andere niet aan zwaardere beperkingen mag zijn onderworpen dan gel
dende met betrekking tot ondernemingen in het eigen land. Op 29 september 1970 is
de vierde richtlijn vastgesteld, waarmede wordt beoogd de vrijheid van vestiging en
het vrij verrichten van diensten van filmproduktie-ondernemingen in de E.G. te
verwezenlijken. Ook hier geldt als norm, dat bij de vestiging van filmproduktiezaken
geen discriminatie mag worden toegepast ten opzichte van ondernemingen uit een
ander land, deel uitmakende van de E.G.