Ter Inleiding
Het jaar 1971 is voor het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf van bijzondere
betekenis geweest. Het bioscoopbezoek is voor het eerst sinds jaren niet onaanzien
lijk gestegen. Ten opzichte van 1970 bedroeg die stijging 6,5 Als grootste sector
op het terrein van het openbaar vermaak heeft de bioscoop zijn positie aldus ver
sterkt.
Is deze toeneming van het bioscoopbezoek op zichzelf al opmerkelijk, het is des te
frappanter, dat de Nederlandse film daartoe in belangrijke mate heeft bijgedragen.
De vier in 1971 uitgebrachte Nederlandse speelfilms „Mira", „Wat zien ik", „Blue
Movie" en „Daniël" (in volgorde van premièredatum) hebben tezamen met de
Nederlandse jeugdfilms liefst 15 van het totale bioscoopbezoek in 1971 uitge
maakt. In 1970 bedroeg het aandeel van de Nederlandse hoofdfilm in het totale
bezoek 2,5
Een nadere analyse van de cijfers wettigt de voorzichtige slotsom, dat zonder de
impuls van de Nederlandse film het bezoek zich in 1971 ten opzichte van 1970 ten
naaste bij zou hebben gehandhaafd. Wanneer men de gang van zaken met betrek
king tot de Nederlandse film in 1971 als een gunstige samenloop van omstandig
heden zou willen kenschetsen, dan nog mag mede op grond van de uitkomst over
1970 een voortzetting van de stabiliserende tendens als een redelijke toekomstver
wachting gelden.
De resultaten die met de Nederlandse film in 1971 zijn behaald, vormen wederom
een bevestiging van de stelling, dat de nationale film niet alleen uit een oogpunt van
nationale cultuur van belang is, doch dat daaraan ook uit bedrijfsoogpunt grote
betekenis valt toe te kennen. De situatie is in ons land ten opzichte van de nationale
film principieel niet verschillend van de toestand in andere filmproducrrends lan
den, waar de nationale film relatief en vaak ook absoluut de voornaamste plaats in
het patroon van de filmbelangstelling inneemt. De ontplooiingsmogelijkheden zijn
in de ons omringende Europese landen doorgaans echter aanzienlijk ruimer door
het complex van overheidsmaatregelen ten behoeve van de nationale film. Voor
een wezenlijke continuïteit van de nationale film is voor ons land een aanpassing
van het overheidsbeleid aan internationale normen onontbeerlijk.
Wij kunnen wat dit laatste betreft vooralsnog niet erg optimistisch zijn. Het pro
bleem van de financiering der sterk gestegen overheidskosten heeft de subsidiëring
van overheidswege ten behoeve van de Nederlandse hoofdfilm in 1972 niet onge
moeid gelaten. Weliswaar werd die subsidie gehandhaafd op het niveau van 1971,
doch bij de voortdurende stijging van de filmproduktiekosten betekent zulks in we
zen een achteruitgang.
Nu kan men nog zeggen, dat de hoofdfilm in hetzelfde schuitje zit als zovele andere
subsidieverkrijgers. Doch wat te denken van een vermindering van de subsidiepost
ten behoeve van de korte film met liefst 30 De regering had ook deze post
gehandhaafd op het peil van 1971, maar een drietal amendementen van de Tweede
Kamer leidde tot de genoemde verlaging, zulks ten gunste van drie andere posten,
die met film niets uitstaande hebben. Wij kunnen er best begrip voor opbrengen.