personeelsschaarste was de drukkerij bijgevolg niet in staat om de lawine van bestel lingen tijdig uit te voeren. Gedurende enige maanden heeft een precaire situatie geheerst, die slechts met gemeenschappelijke inspanning van alle betrokkenen kon worden overwonnen. Deze toestand heeft met name ook grote druk uitgeoefend op het Bondsbureau, dat door het treffen van speciale maatregelen ertoe heeft bijge dragen, dat een oplossing kon worden geboden in die gevallen, waarin een tekort aan entreebewijzen dreigde. Nu de geschetste overgangsmoeilijkheden zijn overwonnen, mag worden aangeno men, dat ook deze collectieve voorziening voortaan geruisloos zal functioneren. DE BIOSCOOPWET De huidige pogingen om de wetgeving op het gebied van de filmkeuring te wijzigen staan niet op zichzelf, doch moeten worden gezien in samenhang met het voorstel tot herziening van de Bioscoopwet, hetwelk op 27 januari 1961 door de toenmalige regering bij de Tweede Kamer was ingediend. Dit voorstel beoogde een technische herziening, die de wet zoveel mogelijk op de hoogte van de tijd zou moeten brengen. Het Hoofdbestuur heeft in de indiening van het wetsontwerp aanleiding gevonden om op 9 maart 1961 in een uitvoerige nota de Tweede Kamer zijn bezwaren dien aangaande kenbaar te maken. Deze bezwaren kwamen in hoofdzaak op het vol gende neer: a. het systeem van toelatingsnormen voor de openbare vertoning van films in bioscopen is onder invloed van de uitzending van films door de televisie en gelet op de gewijzigde opvattingen omtrent film en bioscoop sinds de totstandkoming van de Bioscoopwet op 14 mei 1926 niet meer in redelijkheid te handhaven; b. het stelsel van gemeentelijke bioscoopvergunningen is verouderd en plaatst het bioscoopbedrijf in een uitzonderingspositie, nu de vertoning van films buiten de bioscoop voor welke vertoning een zodanig systeem van vergunningen niet geldt een enorme uitbreiding heeft ondergaan; c. de gemeentelijke nakeuring is een anachronisme in esn tijd, waarin lokale en zelfs nationale grenzen door de televisie en het verkeer zijn vervaagd. Weliswaar diende de heer A. C. Verhoef eind 1962 bij de Tweede Kamer een amendement in, hetwelk ten doel had de gemeentelijke nakeuringsbevoegdheid te schrappen, doch dit amendement werd niet in overeenstemming geacht met het technische karakter van de voorgestelde wetsherziening. De Kamer besloot daarop het wetsontwerp te schorsen teneinde de regering in de gelegenheid te stellen met een herziening ten principale bij de Kamer terug te komen. Medio 1966 stelde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken de Adviescom missie Filmkeuring in, welke commissie onder voorzitterschap van Ir. H. B. J. Witte tot taak kreeg een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid van een wijziging van het bestaande stelsel der centrale filmkeuring en naar de wenselijk heid om de gemeentelijke nakeuringsbevoegdheid te doen vervallen. In de loop van 1967 heeft de Adviescommissie Filmkeuring een aantal organen en instellingen uitgenodigd voor een hearing, waaronder ook de Nederlandse Bio scoopbond. De opvattingen van de Bond, die ter kennis van de commissie werden gebracht, waren voornamelijk: 1. afschaffing van het preventief toezicht voor volwassenen; 2. aanvaarding van een toelaatbaarheidsverklaring voor kinderen; 3. afschaffing van de gemeentelijke nakeuring; 4. afschaffing van het gemeentelijke vergunningsstelsel.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1971 | | pagina 43