De Adviescommissie Filmkeuring heeft in haar advies aan de Minister van Binnen landse Zaken d.d. 7 februari 1969 nagenoeg dezelfde desiderata opgenomen. Zij heeft daaraan echter de restrictie verbonden, dat bij het verdwijnen van een centrale filmkeuring voor volwassenen het toezicht van de burgemeester op openbare voor stellingen krachtens artikel 221 der Gemeentewet welke bepaling als uitvloeisel van de bioscoopwet niet geldt ten aanzien van die voorstellingen zou herleven. Tijdens een onderhoud met de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie is namens het Hoofdbestuur meegedeeld, dat een herleving van artikel 221 der Ge meentewet ten aanzien van openbare filmvoorstellingen aanleiding zou kunnen geven tot rechtsonzekerheid en ongelijkheid van rechtsbedeling als in de jaren vóór de invoering van de Bioscoopwet. Naar de mening van het Hoofdbestuur moet een eventueel ingrijpen van de burgemeester ten aanzien van openbare vermakelijkheden in het algemeen trouwens als een volkomen achterhaalde zaak worden beschouwd, weshalve het heeft gepleit voor schrapping van het desbetreffende artikel van de Gemeentewet. Op 1 mei 1970 werd ingesteld de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving onder voorzitterschap van Mr. J. Peters, welke commissie niet alleen werd opgedragen de regering van advies te dienen omtrent de kwestie van de leeftijdsgrenzen voor kinderen, uitgaande van afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen, doch ook omtrent de vraag, of en zo ja, in hoeverre wijziging gewenst is van de voor schriften in het Wetboek van Strafrecht. Deze commissie, waarin ook de Bonds voorzitter, de heer J. G. J. Bosman, zitting heeft, heeft in haar interim-advies van 17 juni 1970 aanbevolen a. de leeftijdsgrenzen in afwachting van een definitief advies ter zake voorlopig te handhaven op 14 en 18 jaar en b. een adviescommissie in het leven te roepen die uitsluitend op verzoek van degene die een film in exploi tatie wil brengen, zal kunnen adviseren, of vertoning in het openbaar naar haar oordeel uit juridisch oogpunt al dan niet raadzaam is. Bij een positief oordeel zou ingrijpen van de justitie en de burgemeester achterwege moeten blijven, bij een negatief oordeel zou een dergelijk ingrijpen wel mogelijk zijn. Deze beide gedachten heeft de regering in haar wetsontwerp, hetwelk op 11 november 1970 bij de Tweede Kamer is ingediend, overgenomen. Dit ontwerp voor een Wet Jeugdfilmkeuring volgde overigens het advies van de Commissie-Witte door uit te gaan van afschaffing van de keuring voor volwassenen, afschaffing van de gemeentelijke nakeuring en afschaffing van het gemeentelijke vergunningsstelsel. Slechts twee dagen na het regeringsontwerp dienden de Kamerleden Drs. E. C. Vis ser (D '66) en Drs. J. J. Voogd (P.v.d.A.) een initiatief-voorstel bij de Tweede Kamer in tot vaststelling van een Bioscoopwet 1971. Dit initiatiefvoorstel week in zoverre van het regeringsontwerp af, dat het de gedachte van een adviescommissie niet overnam en dat het de leeftijdsgrens van de jeugdigen uniform stelde op 14 jaar. Daarenboven stelden de Kamerleden in kwestie voor artikel 221, tweede lid, van de Gemeentewet te schrappen. Volgens die bepaling kan de burgemeester optreden te gen „met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertoningen". De Bijzondere Commissie van de Tweede Kamer onder voorzitterschap van de heer H. Wiegel, welke commissie was ingesteld ter voorbereiding van de openbare be raadslagingen omtrent de beide wetsontwerpen, heeft een delegatie van het Hoofd bestuur op 4 februari 1971 in openbare vergadering gehoord. De Bondsvoorzitter, de heer J. G. J. Bosman, heeft tijdens deze hearing het stand punt van het Hoofdbestuur ter kennis gebracht van de Commissie, een standpunt dat nader in een nota is vastgelegd.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1971 | | pagina 44