dat de Kamer er behoefte aan heeft bepaalde posten te verhogen, maar wanneer daar geen extra gelden voor beschikbaar kunnen worden gesteld, dan zal men de ruimte daarvoor moeten zoeken op verantwoorde wijze, dat wil zeggen door een nauwgezette afweging van alle belangen. Wat hier is geschied, moet worden be stempeld als willekeur, als ondeskundigheid en vooral als onzorgvuldigheid jegens de makers van korte films, wier werkzaamheid voor de situatie van de Nederlandse film in het algemeen van veel betekenis is te achten. Een verslag aangaande de pogingen om in ons land tot een herziening van het systeem van filmkeuring te geraken vormt, om met Multatuli te spreken, een een tonig verhaal. Het streven naar een wijziging van de Bioscoopwet ten principale omvat nu al een tijdvak van ruim tien jaar. In november 1970 heeft de regering na kennisneming van het rapport van de Adviescommissie Filmkeuring en het inte rim-advies van de Commissie Zedelijkheidswetgeving een ontwerp van wet-jeugd- filmkeuring bij de Tweede Kamer ingediend, waarna twee dagen later door de Tweede Kamerleden Visser en Voogd een initiatief-voorstel inzake een Bioscoopwet 1971 is ingediend. In beide voorstellen is voorzien in een afschaffing van de film keuring voor volwassenen en handhaving van de keuring voor jeugdigen, zij het, dat de regering nog vasthoudt aan grenzen van veertien en achttien jaar en de heren Visser en Voogd een uniforme grens van veertien jaar introduceren. Afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen zou tot gevolg hebben het herleven van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht, het zogenaamde pornografie-artikel, en van artikel 221 van de Gemeentewet, dat de burgemeester de bevoegdheid geeft om op te treden tegen openbare vermakelijkheden die strijdig zijn met de openbare orde of de zedelijkheid. Beide artikelen vinden onder de vigeur van de Bioscoopwet geen toepassing. De gehele problematiek met betrekking tot de filmkeuring schuilt niet zozeer in de afschaffing van de keuring voor volwassenen alswel in de strafrechtelijke en ge- meenterechtelijke gevolgen. Herleving van genoemde wetsbepalingen zou er toe lei den, dat de burgemeester en het Openbaar Ministerie met een omvangrijke extra taak zouden worden belast ten aanzien van een medium, waarmede zij sedert de totstandkoming van de Bioscoopwet 45 jaar geleden geen bemoeienis hebben gehad. Mede gezien de consequenties daarvan uit een oogpunt van rechtszekerheid heeft de regering een maatregel voorgesteld, waardoor Gemeentewet en Strafwet langs een omweg gedurende een overgangsperiode ten aanzien van de film buiten effect kunnen worden gesteld. De heren Visser en Voogd vinden de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 221 van de Gemeentewet uit de tijd en stellen eenvoudig voor dit artikel te schrappen. Ten aanzien van artikel 240 W.v.S. geven zij er de voorkeur aan het advies van de Commissie Zedelijkheidswetgeving af te wachten. In de maand maart van het verslagjaar heeft de Tweede Kamer haar opvattingen aangaande de beide wetsvoorstellen bij Voorlopig Verslag bekend gemaakt. Veel wijzer wordt men daarvan niet, of het zou moeten zijn, dat een duidelijke Kamer uitspraak, speciaal wat de strafrechtelijke en gemeenterechtelijke kanten betreft, ontbreekt. De regering heeft na ruim een jaar nog steeds geen Memories van Ant woord ingediend. Uit dit ongebruikelijk lange stilzwijgen blijkt zonneklaar, dat de herziening van de Bioscoopwet na de vergeefse pogingen dienaangaande in het ver leden nog steeds een ongemeen lastig vraagstuk is.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1971 | | pagina 4