In de jaren 1969 en 1970 waren in de begrotingen van het Departement van Cul tuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk posten opgenomen teneinde de bioscopen in ons land ter overbrugging van het tijdvak voorafgaande aan de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting financieel tegemoet te komen. Deze tegemoetkoming hing samen met de gecombineerde fiscale last van circa 20 vermakelijkheids belasting en 12 B.T.W. Doordat de heffing van vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen in 1971 nog een maand voortduurde, oordeelde de regering het billijk om ook voor deze maand nog een tegemoetkoming te verlenen. Zij werd bepaald op 833.500, Daartoe werd in de loop van het verslagjaar de begroting van C.R.M, voor het dienstjaar 1971 aangepast. De verdeling van genoemd bedrag onder de leden-bio- scoopexploitanten is wederom van Bondswege geschied in overeenstemming met de afspraken die terzake met het Departement waren gemaakt. Op 1 januari 1971 is het algemeen tarief van de B.T.W., welk tarief ook geldt voor de diensten van het film- en bioscoopbedrijf, verhoogd van 12 naar 14 Mede in aanmerking genomen de tendens om de B.T.W. in de toekomst nog verder op te trekken, dreigt het voordeel van de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting in steeds grotere mate te worden opgesoupeerd ten gevolge van het effect van de B.T.W., een effect dat in deze sector bijzonder groot is wegens de omstandigheid, dat ook vóór de invoering van de B.T.W. op de diensten van onze ondernemingen geen cumulatieve omzetbelasting drukte. Het Hoofdbestuur volgt de ontwikkelingen op het terrein van de B.T.W. nationaal en internationaal met grote aandacht. Nationaal is de situatie deze, dat muziekuit voeringen en toneelvoorstellingen (opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, cabarets en circussen daaronder begrepen), alsmede kermissen en dierentuinen onder het bijzondere B.T.W.-tarief van 4 vallen. Dit tarief geldt voorlopig tot 1 januari 1975 en is gecreëerd als tijdelijke exceptie met het oog op de omstandigheid, dat de gemeenteen wettelijk tot 1 januari 1979 bevoegd zijn de vermakelijkheidsbelas- ing ten aanzien van het overige vermaak te handhaven. Overigens wordt van die bevoegdheid in een aantal gevallen al geen gebruik meer gemaakt, nog afgezien van de enorme subsidies die aan een belangrijk deel van de genoemde vermakelijkheden van overheidswege worden toegekend en die bij een vergelijking tussen de fiscale behandeling van het bioscoopvermaak en het overige vermaak niet buiten beschou wing kunnen blijven. De nationale ontwikkelingen met betrekking tot de heffing van de B.T.W. in de sector van het openbare vermaak zullen de dezerzijds te volgen beleidslijn in aanzienlijke mate mede bepalen. Daarnaast is het van groot belang de internationale ontwikkelingen te volgen, met name die binnen de gemeenschappelijke markt. Een van de oogmerken van de E.G. is uiteindelijk te geraken tot een harmonisering van belastingtarieven der lid-staten, speciaal ook van de B.T.W. Dit streven kan overigens, wat de filmindu strie betreft, niet los worden gezien van het E.G.-beleid met betrekking tot de stelsels van steunmaatregelen op filmgebied in de verschillende lid-staten. Dat be leid is erop gericht die stelsels zodanig te harmoniseren, dat er tussen de lid-staten zo min mogelijk distorsies zullen optreden. Ook internationaal is er derhalve een complexiteit, die een genuanceerde aanpak van het B.T.W.-vraagstuk vereist. In dit opzicht is het overleg in de overkoepelende internationale organisaties van het film- en bioscoopbedrijf, waaraan door de Bond wordt deelgenomen, van grote betekenis, mede met het oog op de contacten van die organisaties met de E.G. te Brussel.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1971 | | pagina 6