Wat nu de leeftijdsgrenzen als zodanig betreft, het Hoofdbestuur is juist met het
oog op de controlemogelijkheden het meest geporteerd voor één grens, waarbij de
leeftijd van 14 jaar, voorkomende in het initiatief-voorstel redelijk wordt geacht.
Zouden de gedachten gaan in de richting van één grens van bijvoorbeeld 16 of
18 jaar, dan ligt de zaak anders, omdat in dat geval de vertoningsmogelijkheden
van films voor oudere jeugd mede worden bepaald door hetgeen voor kinderen aan
vaardbaar wordt geoordeeld. Tal van films zullen dan nodeloos aan oudere jeugd
worden onthouden. Het Hoofdbestuur geeft bij een leeftijdsgrens van 16 of 18 jaar
de voorkeur aan een tweede lagere grens, waarbij het zelf grenzen van 12 en 16 jaar
prefereert. Laatstgenoemde grenzen zijn uit een oogpunt van controle ook het meest
praktisch.
Omtrent de aangelegenheid van de instelling van een Filmadviescommissie, voor
welk instituut de regering conform de aanbevelingen van de Adviescommissie Zede
lij kheidswetgeving in haar ontwerp een plaats heeft ingeruimd, heeft het Hoofdbe
stuur de Bijzondere Tweede Kamer-commissie het volgende medegedeeld.
Het Hoofdbestuur is er bij het bepalen van zijn standpunt, dat de filmkeuring voor
volwassenen dient te worden afgeschaft, van uitgegaan, dat de bevoegdheid van de
burgemeester ex artikel 221 van de Gemeentewet, wat openbare vermakelijkheden
betreft, komt te vervallen. Voorzover men al behoefte mocht hebben aan toezicht
terzake van overheidswege, kan naar de mening van het Hoofdbestuur worden vol
staan met het repressieve toezicht uit hoofde van de Strafwet.
In de toelichting op het regeringsontwerp is er weliswaar sprake van, dat een
wijziging van artikel 221 van de Gemeentewet in overweging is, doch de regering
spreekt zich, anders dan het initiatief-voorstel, niet uit voor opheffing van de
bewuste bevoegdheid van de burgemeester. Zolang die bevoegdheid derhalve blijft
bestaan, heeft het film- en bioscoopbedrijf rekening te houden met de mogelijkheid
van ingrijpen van de burgemeester bij afschaffing van de filmkeuring voor volwas
senen met alle gevolgen van dien uit een oogpunt van rechtszekerheid, zeker in het
tijdvak onmiddellijk volgende op die afschaffing. Of en in hoeverre burgemeesters
van deze bevoegdheid gebruik zullen maken en de situatie van willekeur zal terug
keren die voor de totstandkoming van de Bioscoopwet heerste, staat natuurlijk te
bezien. De mogelijkheid tot ingrijpen in bepaalde gemeenten moet evenwel niet
denkbeeldig worden geacht, gelet althans op de opvattingen van sommige burge
meesters in het recente verleden. Het is met het oog hierop, dat de door de regering
voorgestelde regeling inzake de Filmadviescommissie als overgangsmaatregel de
bedrijfsgenoten een oplossing biedt. Dan dient de regeling in kwestie echter wel van
tijdelijke aard te zijn ter overbrugging van het tijdvak voorafgaande aan een herzie
ning van de Gemeentewet en teneinde alle betrokkenen gelegenheid te geven na
verloop van tijd voor zichzelf uit te maken, of en zo ja, wanneer van een zodanig
exces sprake is, dat zich strijdigheid met de wet kan voordoen. Alsdan zal ten aanzien
van voorstellingen met films geen andere situatie gelden, dan ten aanzien van het
vermaak in het algemeen het geval is. Bovendien moet het voorbehoud worden ge
maakt, dat de toepassing in de praktijk niet zal ontaarden in een stelsel, waarbij films
die niet aan de Commissie worden voorgelegd of te wier aanzien de Commissie niet
gunstig adviseert, automatisch hetzij door de justitie, hetzij door de burgemeester als
verdacht worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande blijkt, dat naar het oordeel van het Hoofdbestuur alleen films
aan de Filmadviescommissie zouden moeten worden aangeboden, waaromtrent ge
rechte twijfel zou kunnen bestaan aangaande een mogelijk overheidsingrijpen. Daar
bij wordt uiteraard gedacht aan een zeer gering aantal films.