bonden aan de sommaties van de Filmhuurschuld-Commissie, welke sommaties bij niet-tijdige betaling aan de bioscoopexploitanten worden gezonden, werden door de algemene kostenstijgingen niet langer gedekt door de bedragen die op grond van artikel 13 der Bondsvoorwaarden door de betrokken bioscoopexploitanten ver schuldigd zijn. Dezelfde omstandigheid deed zich voor ten aanzien van de kosten van uitsluiting. Met het oog hierop stelde het Hoofdbestuur voor de kosten van elke sommatie te bepalen op 2,50 en van elke uitsluiting op 50,De Bondsraad nam dit voorstel in zijn vergadering van 12 december aan. Gezien een desbetreffend verzoek van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders had het Hoofdbestuur zich beraden over de vraag, of de filmhuurcondities zodanig dienen te worden gewijzigd, dat voor extra bijwerk een afzonderlijke filmhuur mag worden bedongen. Volgens artikel 11 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden mag de maximale filmhuur voor een hoofdfilm, behoudens uitzonderingen, 32Vi be dragende, tot 35% worden verhoogd, indien korte films worden bijgeleverd. Deze regeling geldt ongeacht het aantal bijfilms. Het Hoofdbestuur had begrip voor het door genoemde bedrijfsafdeling aangevoerde argument, dat wanneer een programma van hoofdfilm en bijwerk voldoende is om naast andere min of meer usantiële pro gramma-onderdelen een voorstelling te vullen, een aparte filmhuurvergoeding voor extra bijwerk redelijk is te achten. De grens van een normaal programma van hoofd film en bijwerk (exclusief journaals) diende naar het oordeel van het Hoofdbestuur te worden gelegd bij 2900 m (35 mm-formaat). Het Hoofdbestuur diende een voor stel bij de Bondsraad in, hierop neerkomende, dat bij levering van een programma van een hoofdfilm en enkele bijfilms, voor een of meer bijfilms boven 2900 m een afzonderlijke filmhuur mag worden bedongen. De volle lengte van die extra bijfilms moet dan echter wel boven de 2900 m liggen. De Exploitantenraad diende op dit voorstel een amendement in, dat tot strekking had de mogelijkheid van het bedingen van een afzonderlijke filmhuur voor extra bijwerk uit te sluiten bij vertoning van avondvullende hoofdfilms. In dat geval dient de filmverhuurder naar de opvatting van de Exploitantenraad, hoe ook, voldoende bijwerk te leveren voor het geven van een lange voorstelling. Nadat het voorstel in eerste instantie in de Bondsraadsver gadering van 20 juni was verworpen, werd het, zulks met inbegrip van de daarin door de Exploitantenraad aangebrachte amendering, door de Bondsraad in tweede instantie aangenomen in zijn vergadering van 12 december. Een andere kwestie die in het verslagjaar tot zeer veel discussie en overleg aanleiding gaf, betrof de calculatie van de filmhuur. Sinds 1941 hadden de bioscoopexploitan ten de omzetbelasting die zij over de bruto-recettes verschuldigd waren bij bereke ning van de filmhuur, als een aftrekpost gehanteerd en wel zodanig dat afwenteling plaatsvond op de filmverhuurders in verhouding tot hun aandeel in de bioscoop recettes. Bij de vaststelling van de hoogte der filmhuurcondities volgens het Aanvul lingsreglement Bondsvoorwaarden is met deze aftrek rekening gehouden. Bij de invoering van de B.T.W. op 1 januari 1969 is de aftrek gehandhaafd voor dat deel van de B.T.W. over de recettes dat ten laste kwam van de bioscoopexploitanten. Hiermede werd het reeds bestaande partagesysteem doorgetrokken. Doordat de B.T.W. evenwel een veel hoger niveau had dan de voordien geldende omzetbelasting, ontstond er een zekere onevenredigheid in de verdeling van de bruto-recettes ten nadele van de filmverhuurders. Door de intussen opgetreden stijgingen van het B.T.W.-tarief (op 1 januari 1973 zou dit worden verhoogd tot 16%) werd dat effect nog versterkt. Op verzoek van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders heeft het Hoofd bestuur dit vraagstuk bestudeerd, waarbij het er de voorkeur aan heeft gegeven om met het oog op de bijzonder belangrijke aard van het vraagstuk de kwestie mede aan

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1972 | | pagina 47