voor ruimere vertoningsmogelijkheden van moeilijk te exploiteren films, moge lijkheden die sommigen thans buiten de bioscopen willen realiseren met een maximum aan subside voor een minimum aan publiek en met gebruikmaking van zaalaccommodaties die de overheid doorgaans zou moeten opleveren, zon der dat daar een contraprestatie, althans een reële contraprestatie tegenover staat. De Nederlandse hoofdfilms hebben ook in 1972 uitstekende resultaten geboekt en eveneens voor 1973 zijn de verwachtingen redelijk optimistisch. Het Productie fonds voor Nederlandse Films tracht met de beschikbare middelen de producen ten van hoofdfilms, die op dit gebied een zekere continuïteit hebben bereikt, aan het werk te houden. De rijksoverheid heeft intussen nu al voor de tweede maal in successie de subsidie voor de Nederlandse hoofdfilm niet verhoogd. Zelfs een aanpassing aan de trend kon er niet af. Zoals het Hoofdbestuur conform het advies van een door dit college ingestelde studiecommissie intussen in een rap port over de hoofdfilmproduktie heeft verklaard, is een verdubbeling van de huidige subsidiëring noodzakelijk om de filmproduktieondernemingen in een re delijke continuïteit te kunnen laten werken en daarnaast nog eventuele activitei ten van anderen mogelijk te maken. De Nederlandse overheid kan het zich een voudig niet permitteren om bij uitzondering in de Europese Gemeenschap een beleid te blijven voeren, dat nog niet eens een minimale werkmogelijkheid op langere termijn garandeert aan de produktieondernemingen en hen die in de hoofdfilmproduktie werkzaam zijn. Ook met het B.T.W.-beleid in de filmsector neemt Nederland een positie in die ongunstig afsteekt tegen het beleid in de meeste andere E.G.-landen. De gehele bedrijfstak, doch in het bijzonder ook de nationale speelfilmproduktie, onder vindt daarvan de nadelige gevolgen. Rond de wetsvoorstellen tot vervanging van de Bioscoopwet die de regering en de Tweede Kamerleden, de heren Visser en Voogd, in 1970 hebben ingediend, heerst volledige stilte. Twee jaar na het voorlopig verslag van de Bijzondere Commissie van de Tweede Kamer is er nog steeds geen memorie van antwoord verschenen, wel een bewijs hoe de regering met deze materie worstelt. Wij voor ons houden hét erop, dat de regering het advies van de Adviescommissie Zede lij kheidswetge ving aangaande het vraagstuk van die wetgeving in de totaliteit wil afwachten alvorens haar standpunt met betrekking tot de filmkeuring nader te bepalen. Dit verslag van het Hoofdbestuur gaat zoals gebruikelijk uitvoerig in op de vele vraagstukken waarvoor de organisatie zich extern en intern in 1972 gesteld heeft gezien. De bedrij f sgenoten in de verschillende Bondscolleges hebben met steun van het Bondsbureau een belangrijke hoeveelheid werk verricht volgens de be-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1972 | | pagina 4