Het tweede geschil had betrekking op een loon vordering, ontstaan tijdens ziekte van de betrokken werknemer, en leverde een aantal formele complicaties op, die tenslotte tot onbevoegdverklaring van de commissie leidde. Vastgesteld werd namelijk, dat, wanneer een werknemer geen lid is van een bij de C.A.O. betrok ken werknemersorganisatie en er bovendien geen aanstellingsbrief werd gemaakt, als bedoeld in artikel 5 van de C.A.O., de werknemer niet tot de C.A.O.-arbitrage kan worden toegelaten en de commissie zich mitsdien onbevoegd moet verklaren. C.A.O. VOOR HET FILMLABORATORIUMBEDRIJF In de samenstelling van de Sociale Commissie voor het Filmlaboratoriumbedrijf kwam gedurende het verslagjaar geen wijziging. Zij bestond uit de heren Mr. H. C. Bitter, voorzitter en C. Treffers, leden-werkgevers, alsmede de heren L. H. Röttger en H. J. Zwart, leden-werknemers, vertegenwoordigers van de N.V.V.- Bond „Mercurius". Als plaatsvervangende leden traden op mejuffrouw Mr. C. W. van den Berg en de heer M. Cornelissen, afgevaardigd door de werkgevers en de heren Ch. Breijer en A. van de Kooij, afgevaardigd door de werknemers. Als secretaris fungeerde de heer L. Claassen. De commissie behoefde in 1975 niet bijeen te komen, aangezien de jaarlijkse vaststelling van de C.A.O.-tekst in deze bedrijfstak in handen is van een C.A.O.-commissie, waarin zitting hadden namens de werkgevers de heren Mr. H. C. Bitter, voorzitter, M. Cornelissen, A. H. A. de Groot, A. G. Peters en C. Treffers. Van werknemerszij de zijn in deze commis sie aangewezen de heren L. H. Röttger, H. M. J. van der Dungen, H. B. Mulder en H. Ruyter. Ook hier trad de heer L. Claassen op als secretaris. Helaas moet worden gerapporteerd, dat op 11 oktober geheel onverwacht is overleden de heer A. G. Peters, medewerker van Cinecentrum N.V., waardoor een zeer bekwame en gewaardeerde kracht aan deze commissie is ontvallen. In de aldus ontstane vacature was tegen het einde van het verslagjaar nog niet voor zien. De C.A.O.-commissie vergaderde in de maand maart tweemaal achtereen en be handelde daarbij een aantal voorstellen van de kant van de werknemersorganisatie inzake verbeteringen van de CA.O.-bepalingen. De bestaande jeugdloonregeling werd gewijzigd in zoverre, dat de afbouw zal ingaan op 22-jarige leeftijd, volgens een aflopende schaal, die afwijkt van hetgeen in de overheidsvoorschriften gebruikelijk is. De basisvakantie werd verhoogd met 1 dag tot 20 werkdagen per jaar en de overige vakantieregelingen werden aange past. De vakantietoeslag is verhoogd van 7 tot 7,5%, met een minimum van 1.200,bruto per jaar. Er zijn enige correcties aangebracht in de functie omschrijvingen en de regeling voor loonbetaling bij arbeidsongeschiktheid is ver der verbeterd. Met de voorstellen van werknemerszijde om het wettelijk mini mumloon geheel in de loonschalen te verwerken is niet akkoord gegaan, in zoverre, dat de laagste loonklasse werd gesteld op het wettelijk minimumloon en dat de loonklassen II en III met dit loon zullen beginnen onder handhaving van de bestaande stappen tussen de verschillende anciënniteits-categorieën. De loonsverbetering als zodanig bleef beperkt tot een reële verhoging van 1,5% per 1 januari 1975, gecombineerd met een looncompensatie van 3,28%, met een vloer van 160,per procent per jaar, en verwerking van de toeslag van 45, per maand in het loon. Een tweede looncompensatie volgde per 1 juli en deze bedroeg 5,17%. Tegen het einde van het verslagjaar was bekend, dat de loon compensatie per 1 januari 1976 4,53% zou moeten bedragen. Deze percentages wijken af van hetgeen elders in dit verslag ten aanzien van de C.A.O. voor het

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1975 | | pagina 35