in een desbetreffend besluit. Hoewel nog een aantal formaliteiten moeten worden
vervuld alvorens de nieuwe Wet op de Filmvertoningen in werking zal kunnen
treden, mag worden aangenomen, dat zich ter zake geen speciale problemen zullen
voordoen. Daarmede zal dan een belangrijke Bondswerkzaamheid, die tot het
laatste toe in het kader van de parlementaire behandeling van het wetsontwerp
Voogd /Haas-Berger is ontplooid, zijn afgesloten.
Dit wil overigens niet zeggen, dat alle moeilijkheden nu zijn opgelost. De door de
organisatie bepleite koppeling van de introduktie van de nieuwe wet aan een
gelijktijdige herziening van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht (het „por
nograf ie"-artikel) conform de aanbevelingen van de in 1970 door de toenmalige
regering ingestelde Adviescommissie Zedelijkheids wetgeving is niet verwezenlijkt.
Deze commissie had in zijn desbetreffende adviezen aan de regering met name
een bevredigende oplossing aangegeven met betrekking tot de rechtspositie van
de bioscoopexploitant. De gevraagde koppeling bleek niet haalbaar te zijn. Wel
heeft het parlement bij de regering aangedrongen op voortvarendheid bij de ont
wikkeling van een wetsvoorstel tot aanpassing van artikel 240 W.v.S.
Een en ander betekent, dat na de afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen
genoemd artikel, dat ten aanzien van films in de praktijk niet werd toegepast als
gevolg van het bestaan van de Bioscoopwet, in dit opzicht weer zal gaan werken.
Het is begrijpelijk, dat menig bedrij f sgenoot de nieuwe stiuatie met een gevoel van
onzekerheid tegemoet treedt. Ondanks alle bezwaren tegen de Bioscoopwet kan
niet worden ontkend, dat zij rechtszekerheid verschafte. Gelet op de jurisprudentie
en de thans geldende praktijk van de kant van justitie ter zake van artikel 240
W.v.S. is het vertrouwen gerechtvaardigd, dat de door het parlement gewenste
vrijheid op het gebied van de filmvertoning geen schijnvrijheid zal zijn.
Een nadere bezinning met betrekking tot het na de afschaffing van de Bioscoopwet
te voeren bedrijfsbeleid is, vooral wat een overgangsperiode betreft, nochtans raad
zaam, niet in de eerste plaats met het oog op de strafrechtelijke aspecten, doch in
het bijzonder teneinde te voorkomen, dat door een onverstandig gebruik van de
verkregen vrijheden aan de positie en de reputatie van de bioscoop als familie
theater nodeloos afbreuk wordt gedaan. Het uitstippelen van een gedragslijn zal
te allen tijde moeten geschieden met inachtneming van de omstandigheid, dat de
situatie van gemeente tot gemeente en ook van bioscoop tot bioscoop kan ver
schillen.