Filmkeuring en strafwet
Op een verzoek van Bondswege aan de Minis
ter van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk om eveneens een jaarlijkse bijdrage te
verlenen aan het fonds van 40.000,welk
verzoek eind 1973 is ingediend, is ook in het
verslagjaar niet beslist.
Opdat de films in kwestie ook inderdaad worden
vertoond, is het de bedoeling dat de daarvoor
in aanmerking komende bioscoopexploitanten
door middel van garanties ten aanzien van de
te behalen opbrengst worden gestimuleerd.
Met deze garanties is een betrekkelijk gering
bedrag gemoeid, omdat zij slechts betrekking
hebben op een eventueel tekort ten opzichte
van een gemiddelde opbrengst voor de eerste
vertoningsweek per gemeente. Voor het ver
krijgen van deze garanties zou een beroep
worden gedaan op de daarvoor in aanmerking
komende gemeentebesturen. Met het benade
ren van deze gemeentebesturen heeft het
Hoofdbestuur aanvankelijk gewacht, omdat
het eerst een antwoord wilde tegemoetzien op
het subsidieverzoek aan de Minister van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.
Gezien de lange behandelingsduur van dit
verzoek heeft het Hoofdbestuur in de loop van
het verslagjaar de gemeentebesturen van enige
grote gemeenten verzocht een subsidiegarantie
als vorenbedoeld te verlenen. Er zijn enige
nadere contacten met de desbetreffende ge
meenten geweest. Definitieve beslissingen ter
zake zijn echter nog niet gevallen.
Het Hoofdbestuur heeft de selectie van de
bewuste films in handen gelegd van een com
missie van vijf personen, waarvan er vier geen
deel uitmaken van het film- en bioscoop
bedrijf. De selectiecommissie bestond aan het
einde van het verslagjaar uit de filmrecensenten
B. J. Bertina, Ch. Boost, P. Ruivenkamp en
H. Saaltink. Als vijfde lid fungeerde de Bonds
directeur, de heer J. Th. van Taalingen. Secre
taris was de heer L. J. M. Geels, die als zodanig
Drs. P. M. H. Cuijpers opvolgde.
De commissie kwam in het verslagjaar acht-
maal bijeen en kende een uitbrengsubsidie
toe aan tien films, te weten:
,,Woman under the influence" van John Cassa-
vetes(U.SA);
,,Mutter Klisters fahrt zum Himmel" van R. W.
Fassbinder (Duitsland);
,,Hustruer" van Anja Breien (Noorwegen);
,,Mean streets" van Martin Scorsese (U.S.A.);
,,Argent de poche" van Francois Truffaut
(Frankrijk);
,,Cadaveri eccelenti" van Francesco Rosi (Italië);
,,Winifred Wagner" van H. J. Syberberg (Duits
land);
,,Herz aus Glas" van Werner Herzog (Duitsland);
„Der Fangschuss" van Volker Schlöndorff
(Duitsland);
„Sérail" van E. de Gregorio (Frankrijk).
Een aantal van deze films is vertoond tijdens
de Cinemanifestatie te Utrecht.
In totaal zijn sedert de oprichting van het fonds
25 importsubsidies verstrekt voor hoofdfilms.
Op 2 december 1975 nam de Eerste Kamer
der Staten-Generaal het initiatief-voorstel aan
van de Tweede Kamerleden Drs. J. J. Voogd
en Mevrouw Mr. R. M. Haas-Berger ter zake
van de afschaffing van de Bioscoopwet, de
schrapping van artikel 221, tweede lid, van de
Gemeentewet, regelende de bevoegdheid van
de burgemeester om op te treden tegen ver
toningen die strijdig zijn met de openbare orde
of zedelijkheid, en de introductie van een jeugd
filmkeuring volgens de Wet op de Film
vertoningen.
Hoewel men mocht aannemen dat na de aan
vaarding van het initiatief-voorstel de nieuwe
wetgeving in de loop van 1976 zou worden
geïntroduceerd, was aan het einde van het
verslagjaar nog steeds geen publicatie van de
nieuwe wet in het Staatsblad verschenen.
Bovendien heeft zich een nieuwe ontwikkeling
voorgedaan, doordat de procureurs-generaal
bij de gerechtshoven vlak voor de Kerstdagen
van 1976 zich tot de Nederlandse Bioscoop
bond wendden met de mededeling, dat vanaf
1 januari 1977 tegen de vertoning van porno
grafische films in bioscopen met meer dan vijftig
zitplaatsen zou worden opgetreden. Gezien de
samenhang van al deze aspecten is het raad
zaam een historisch overzicht te geven betref
fende de problematiek van filmkeuring en straf
recht.
Reeds vóór de opkomst van de televisie, die
alle materiaal ongekeurd kan uitzenden, met
inbegrip van speelfilms, werd de filmkeuring
door het film- en bioscoopbedrijf principieel
beschouwd als een onaanvaardbare beperking.
Het Hoofdbestuur heeft regering en parlement
reeds bij nota van 9 maart 1961 van zijn
zienswijze op de hoogte gebracht, daarbij overi
gens stipulerend, dat een vorm van toezicht op
de vertoning van films aan jeugdigen op zich
zelf niet in strijd is met het beginsel van de
ontoelaatbaarheid van censuur. De nota van
het Hoofdbestuur is destijds opgesteld naar
aanleiding van het wetsvoorstel dd. 27 januari
13