meerderheid van de gevallen te gering om de investeringen van de producent en zijn mede
financiers te dekken. Na de vermelde minder succesvolle resultaten in 1975 was er zowel bij
producenten als bij het overige filmbedrijfsleven aanvankelijk weinig animo om nieuwe projecten te
entameren. Eerst later in 1976 bleek de belangstelling weer te groeien, zodat voor 1977 een ver
hoogde produktiewerkzaamheid kan worden tegemoetgezien.
Een reële oplossing van de problematiek rond de Nederlandse filmproduktie vereist in eerste instantie
een vergroting van de markt. De filmproduktie zal meer dan tot nu toe moeten zijn afgestemd op
vertoningsmogelijkheden voor een internationaal publiek. Dat wil bepaald niet zeggen, dat men het
zou moeten zoeken in een vorm van co-produktie of co-financiering, waarbij op gekunstelde wijze
nationale en buitenlandse elementen met elkaar worden vermengd. Een dergelijke methode kan om
pragmatische redenen wel eens succes hebben, maar lost het vraagstuk van de continuering van
een Nederlandse filmcultuur uiteraard niet wezenlijk op.
Een dramatisch hoogtepunt voor het Nederlandse filmwezen was ongetwijfeld de actie van de pro
cureurs-generaal bij de gerechtshoven ter zake van films die ingevolge artikel 240 van het Wetboek
van Strafrecht als aanstotelijk voor de eerbaarheid worden aangemerkt. De actie van de procureurs
generaal kwam als een volledige verrassing voor onze organisatie en haar leden. De reacties van
het parlement en de publiciteitsmedia, om van vele anderen maar niet te spreken, tonen echter aan,
dat wij niet alleen verrast werden. De enorme publiciteit rond deze affaire is niet siechts te verklaren
uit het ongebruikelijke karakter van het ingrijpen van justitie, doch ook uit de omstandigheid, dat
men in het algemeen na de wetswijzigingen op het gebied van de filmkeuring eenvoudig geen begrip
kon opbrengen voor een dergelijk ingrijpen.
Zoals men weet hield het initiatief-voorstel van de Tweede Kamerleden Voogd/Haas-Berger inzake
de Wet op de Filmvertoningen, welk voorstel op 25 juni 1975 door de Tweede Kamer is aanvaard
en op 2 december 1975 door de Eerste Kamer, enerzijds de afschaffing van de Bioscoopwet in en
anderzijds schrapping van artikel 221, tweede lid, van de Gemeentewet. Dit laatste artikel regelde de
bevoegdheid van de burgemeester om in te grijpen bij openbare vermakelijkheden die strijdig zijn met
de openbare orde en de zedelijkheid. De nieuwe wet gaat uit van het beginsel van de bescherming
van jeugdigen, zodat met de Bioscoopwet het systeem van keuring van films voor volwassenen zal
zijn afgeschaft.
Wij hebben in het jaarverslag over 1975, eveneens in de inleiding, letterlijk geschreven: Gelet op de
jurisprudentie en de thans geldende praktijk van de kant van justitie ter zake van artikel 240 W.v.S.
is het vertrouwen gerechtvaardigd, dat de door het parlement gewenste vrijheid op het gebied van
de filmvertoning geen schijnvrijheid zal zijn." Wij moeten nu, een jaar later, vaststellen, dat ons ver
trouwen niet gerechtvaardigd is geweest. Het is een schrale troost te ervaren, dat zeer velen met ons
ten onrechte hebben vertrouwd op een voortzetting van het tot dan toe gevoerde soepele beleid van
justitie.
De brief van de procureurs-generaal aan de Nederlandse Bioscoopbond van 22 december 1976,
waarin werd aangekondigd, dat ingaande 1 januari 1977 zal worden opgetreden tegen de vertoning
van pornografische films in bioscopen met meer dan vijftig zitplaatsen, wordt dezerzijds als onbillijk
en vooral grievend aangemerkt. De justitiële autoriteiten hebben al jarenlang op het gebied van de
pornografie een passieve houding aangenomen. Daardoor heeft de sex-exploitatie een zodanige
omvang kunnen aannemen, dat de vertoning van pornografische films in de „normale" bioscopen,
hetgeen de procureurs-generaal als een ongewenste schaalvergroting willen tegengaan, in dit opzicht
van ondergeschikte betekenis is te achten. Op grond van de ervaringen in het buitenland mocht
trouwens worden verwacht, dat de pornofilms na afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen op
wat langere termijn een betrekkelijk klein part van de bioscoopprogrammering zouden hebben uit
gemaakt, geheel in overeenstemming met de mate van belangstelling van het publiek voor deze films.
Het is de Nederlandse Bioscoopbond zelf geweest, die in het kader van de Kamerbehandeling van
het initiatief-voorstel Voogd/Haas-Berger duidelijk te kennen heeft gegeven, dat zijnerzijds de voor
keur wordt gegeven aan gelijktijdige herziening van artikel 240 W.v.S. (het pornografie-artikel) con
form de adviezen van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving, ook wel genaamd de Commissie-
Melai. De beide Kamers der Staten-Generaal hebben weliswaar in moties bij de regering aan
gedrongen op spoedige wijziging van artikel 240 W.v.S., doch het parlement heeft met de afdoening
van het wetsvoorstel niet op een dergelijke wijziging van de Strafwet willen wachten. Wij bleken ons
indertijd terecht ongerust te hebben gemaakt over de gevolgen van een afschaffing van de film
keuring voor volwassenen zonder gelijktijdige herziening van de Strafwet. In ons adres aan de Tweede