Hierbij komt nog, dat films die vroeger voor
namelijk in de grote steden werden vertoond,
thans ook elders vertoningsmogelijkheden krij
gen. De krachtige ontwikkeling van het bio
scooppark in de provincie speelt in dit opzicht
een voorname rol.
Het aantal geproduceerde Nederlandse hoofd
films heeft in 1977 acht bedragen, welk aantal
uit een oogpunt van beschikbare financiën en
redelijke vertoningsmogelijkheden als een
gemiddelde is aan te merken. De bioscoopom-
zet van Nederlandse hoofdfilms bedroeg in
1977 11,6% van de totale omzet tegen 8,6% in
1976. De Nederlandse films werden in het
verslagjaar door 2,4 miljoen bioscoopbezoekers
gezien, wat een stijging van rond 20% betekent
ten opzichte van 1976.
De hoge bezoekcijfers die nu al enige jaren
achtereen met een gering aantal Nederlandse
films zijn behaald, mogen dan, ook naar inter
nationale maatstaven, bijzondere betekenis
hebben, de problemen van de hoofdfilmpro-
duktie blijven desondanks groot. Niettegen
staande de financiële steun van de zijde van het
Productiefonds voor Nederlandse Films en de
investeringen van het filmbedrijfsleven houdt de
produktie van Nederlandse films als uitvloeisel
van de hoge kosten en het betrekkelijk kleine
taalgebied een aanzienlijk risico in. Ruimere
exportmogelijkheden en co-produkties kunnen
onder meer soelaas bieden, zij het dat wat
co-produkties aangaat niet buiten beschouwing
kan blijven, dat aan de sterke aantrekkings
kracht die van het typisch Nederlandse produkt
blijkt te kunnen uitgaan, bij in co-produktie
vervaardigde films mogelijk afbreuk zal worden
gedaan.
Een pasklare oplossing voor alle problemen is
niet te geven, doch een goed samenspel met
name in de voorbereidingsfase van de film-
produktie tussen allen die bij de financiering
zijn betrokken, is hoe ook van essentieel belang.
Uiteraard zal voor het bereiken van een behoor
lijke graad van continuïteit op het gebied van
de hoofdfilmproduktie een wezenlijke groei van
de subsidiëring vanwege de centrale overheid
onvermijdelijk zijn. Een zodanige groei moet in
het licht van de achterstand ten opzichte van de
subsidiëring van andere kunstvormen billijk
worden geacht. Voor een juiste beoordeling van
dit vraagstuk dient mede te worden overwogen,
dat de hoofdfilm in tegenstelling met andere
kunstuitingen, die voor een belangrijk deel ook
door provincie en gemeente worden gesubsi
dieerd, door het ontbreken van een duidelijke
regionale of lokale relatie uitsluitend is aangewe
zen op steun van de Rijksoverheid.
De afschaffing van de Bioscoopwet met ingang
van 5 juli 1977 betekent voor onze bedrijfstak
een historisch feit. De uitzonderingspositie
die de film, wat censuur betreft, sinds de Bio
scoopwet van 14 mei 1926 heeft ingenomen,
is hiermede geëindigd. Hoewel de Bioscoopwet
op het moment van haar totstandkoming paste
in de toenmalige tijdgeest, werd haar hand
having met name ten aanzien van het daarin
neergelegde systeem van toezicht op de open
bare vertoning van films aan volwassenen
steeds minder acceptabel. De wet werd in
toenemende mate aangemerkt als een betutte
ling van de burger. Voor het film- en bio
scoopbedrijf betekende de filmkeuring voor
volwassenen niet alleen een beperking van
exploitatiemogelijkheden, doch mede een in
maatschappelijk opzicht als discriminerend te
ervaren stelsel. Het is met het oog op dit sa
menstel van factoren, dat de Nederlandse Bio
scoopbond reeds in 1961 het principe van de
vrijheid van de openbare vertoning van films
aan de orde heeft gesteld. Sedertdien is de
Bond blijven ijveren voor verwezenlijking van dit
principe. De afschaffing van de Bioscoopwet
wordt dezerzijds derhalve als een succesvolle
afsluiting van een jarenlange activiteit be
schouwd.
Het is juist om in dit verband vast te stellen,
dat de Centrale Commissie voor de Filmkeuring
binnen het kader van de wettelijke regeling in
het algemeen een redelijk beleid heeft ge
voerd, een beleid waarin plaats was voor aan
passingen aan het gewijzigde normbesef op het
gebied van de zeden.
Omtrent de toepassing van de nieuwe Wet op de
Filmvertoningen, die sinds 5 juli functioneert en
uitsluitend een toezicht op de vertoning van films
aan jeugdigen handhaaft als een vorm van
jeugdbescherming, valt nog weinig te zeggen.
Uit de beleidslijnen die de Jeugdfilmkeuring
eind 1977 heeft gepubliceerd, blijkt dat zij de
vrijheid van vertoning aan jeugdigen tot uitgangs
punt van haar beleid heeft genomen. Deze
positieve visie van het nieuwe keuringsorgaan
kunnen wij toejuichen. Zij maakt wel een her
oriëntering van de kant van het filmverhuur-
bedrijf nodig, dat zich vijftig jaar lang bij de
import en distributie van films heeft moeten
baseren op een keuringssysteem, waarbij niet
de vrijheid van vertoning, maar een weloverwo
gen indeling in leeftijdscategorieën op de voor
grond stond.
De door de Bond geëntameerde proefproces
sen hebben in het afgelopen jaar veel aandacht
en tijd gevraagd.