De crisis van 1984 heeft ook goede kanten gehad.
Onder normale omstandigheden zou het vermoede
lijk niet mogelijk zijn geweest de organisatie in een zo
betrekkelijk korte tijd zodanig te herstructureren dat
zij - zoals nu het geval is - in staat is om een slagvaar
dig beleid te voeren. Het is zeer wel mogelijk dat er
later, d.w.z. inmiddels, nog grotere problemen van
structurele aard zouden zijn ontstaan, als de zwakte
van toen niet aan het licht was gekomen.
Beziet men de achter ons liggende tien jaren, dan is
er een andere opvallende ontwikkeling te noemen,
namelijk de gewijzigde situatie rondom de filmcul
tuur en de rol van de NBB daarbij. Hierbij is naar
mijn mening sprake van twee tegengestelde ontwikke
lingen.
Het is, zeker achteraf bezien, begrijpelijk dat de film
huizen zich in de periode van hun ontstaan en streven
naar erkenning hebben afgezet tegen wat zij zagen als
het establishment van de Nederlandse Bioscoopbond.
Eveneens begrijpelijk is echter, dat onnodig scherpe
uitingen en vooral de miskenning van hetgeen door
NBB-ondernemingen voor de filmcultuur is gepres
teerd velen van ons destijds hebben geïrriteerd. De
tijd heeft evenwel althans deze wonden geheeld, want
in het decennium dat wij nu overzien is langzamer
hand de wederzijdse erkenning van eikaars belang
voor de filmcultuur ontstaan. Deze erkenning heeft
uiteindelijk geresulteerd in het associatieverdrag tus
sen de NBB en de Vereniging Associatie van Neder
landse Filmtheaters, waarin de vertoning van de
NBB-films in filmhuizen en zelfs de vertegenwoordi
ging van de Associatie in de Bondsraad van de NBB
is geregeld.
Terwijl er een ten onrechte onoverbrugbaar lijkende
kloof tussen filmhuizen en NBB is overbrugd, wordt
juist de laatste tijd de indruk gewekt alsof er een ravijn
ligt tussen nieuwe ontwikkelingen in het filmmaken
en de filmcultuur zoals deze in de Nederlandse bio
scopen tot uiting komt. Beluistert men de uitspraken
van enige filmers die volgens insiders werk van op
merkelijke kwaliteit hebben gemaakt en die daarom
als 'regisseurs van de toekomst' in het kader van het
recente Rotterdamse festival voor de televisie zijn
geïnterviewd1 dan krijgt men de indruk dat zij over
een geheel ander medium praten dan dat waarmee wij
ons in de afgelopen zeventig jaar hebben beziggehou
den. Deze indruk die zij daarmee geven is echter
verkeerd. Uiteraard ben ik niet van mening, dat be
zoekersaantallen een maatstaf voor de kwaliteit van
een film vormen. Anderzijds dient echter ook het
tegenovergestelde niet te worden aanvaard, namelijk
dat een op eenzijdige voorkeuren gebaseerd veronge
lijkt misnoegen tot norm wordt verheven, en dat op
grond daarvan de toekomst van de kwaliteitsfilm als
somber wordt gekenmerkt2.
Met dit standpunt ben ik gekomen bij de constatering
dat de betekenis van het bedrijfsleven en de NBB voor
de filmcultuur in ons land wordt onderschat. Het
filmkunstbeleid van de NBB berust op twee uitgangs
punten:
Het ene uitgangspunt is, dat kunstzinnige films niet
aan het publiek mogen worden onthouden. Dit bete
kent dat dergelijke van NBB-filmverhuurders af
komstige films - indien daarvoor van de kant van
NBB-exploitanten geen belangstelling bestaat - in
filmhuizen vertoond dienen te kunnen worden.
Het andere uitgangspunt behelst dat de produktie,
import, verhuur resp. vertoning van in cultureel op
zicht belangwekkende films gesubsidieerd dienen te
worden, voorzover een commerciële basis daarvoor
ontbreekt. Hierbij is zeker niet alleen te denken aan
filmkunst, want ook onvoldragen experimenten en
films uit ons (nog) wezensvreemde culturen komen in
aanmerking.
Waar het om gaat is dat kunstzinnige films toeganke
lijk worden voor zoveel mogelijk mensen, en dat be
tekent uiteindelijk zoveel mogelijk kwaliteitsfilms in
gewone bioscopen. Wij erkennen de belangrijke rol
van filmhuizen en gesubsidieerde filmverhuurders bij
het kweken van appreciatie voor kwaliteitsfilms bij
grote delen van het publiek. Aan de andere kant
mogen wij echter ook verwachten, dat de gesubsidi
eerde instellingen en met name de beleidsvormers
waardering hebben voor de vele, vaak risicovolle ini
tiatieven van het bedrijfsleven ten behoeve van de
kunstzinnige film. Bovenal mogen wij echter van hun
het inzicht verwachten, dat de ontmoeting met film
kunst voor verreweg de meeste mensen in gewone
bioscopen plaatsvindt, dat wil zeggen dat het over
grote deel van de filmcultuur in ons land in verband
staat met de activiteiten van de in de NBB verenigde
producenten, verhuurders en exploitanten. Dit in
zicht zou tot de conclusie moeten leiden dat het niet
juist is met de NBB alleen over zakelijke belangen en
met anderen over filmkunst te praten, dat wil zeggen
dat de Bond, meer dan nu het geval is, betrokken
dient te zijn bij de besluitvorming over alle aspecten
van het filmbeleid3. Als voorbeeld van een ontwikke
ling in de goede richting zijn hier de Nederlandse
Filmdagen te noemen, zijnde een gesubsidieerde ac
tiviteit, waarbij de samenwerking met vertegenwoor
digers van het bedrijfsleven gaandeweg tot goede re
sultaten leidt.
Een derde ontwikkeling die de periode van de achter
ons liggende jaren heeft gekenmerkt, is de versnelde
concentratie van onze bedrijfstak. Aangezien onze
25