MAANDELIJKSCHE ME DEDEELINGEN. dat de Commissie van oordeel is, dat, waar gedaagde op 26 Octo- ber 1933 erkend heeft het door eischeres gevorderd bedrag verschul digd te zijn en op zich heeft genomen dat bedrag binnen 5 weken te betalen, het verweer van gedaagde thans niet meer kan worden aanvaard; dat de vordering van eischeres dus behoort te worden toegewezen. Inzake een geschil van de F.I.M.-Film te Amsterdam contra de N.V. Algemeen Reclame Bureau en Film Import „Arfi" te Am sterdam, dat aan eischeres haar vordering moet worden ontzegd met hare veroordeeling in de kosten van het geschil, zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat gedaagde de film „De laatste dagen van St. Petersburg", welke zij van eischeres voor vertooning op 2 Mei 1934 had gehuurd, niet heeft afgenomen, althans de filmhuur ervan niet heeft voldaan; dat eischeres verder stelt, dat zij de film uitsluitend aan gedaagde verhuurd had voor vertooning in één der afdeelingen van het In stituut voor Arbeidersontwikkeling, doch, daar zij vreesde, dat de film zonder haar voorkennis aan een andere vereeniging zou worden onderverhuurd, zij gedaagde eenige malen schriftelijk verzocht heeft om op te geven in welke afdeeling van dat Instituut de film zou moeten worden vertoond; dat eischeres, toen aan dit verzoek geen gevolg werd gegeven, gemeend heeft tot levering van de film „De laatste dagen van St. Petersburg" op den overeengekomen datum, aan gedaagde niet te kunnen overgaan, het was eischeres niet bekend, naar welk adres zij de film moest verzenden, terwijl gedaagde evenmin de film op het kantoor van eischeres heeft afgehaald doch dat zij de film op dien datum ter beschikking van gedaagde heeft gehouden; dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Commissie heeft gebracht; dat echter de Commissie de vordering van eischeres niet voor toewijzing vatbaar acht, daar eischeres zelfs al mocht gedaagd in gebreke zijn gebleven op levering of verzending van de film naar de plaats, waar zij vertoond moest worden, te hebben aangedrongen, niet tot levering van de film aan gedaagde is over gegaan, althans de film niet ten kantore van eischeres heeft aan geboden, zoodat zij uit dien hoofde niets van gedaagde te vorde ren heeft; dat derhalve aan eischeres haar vordering moet worden ontzegd. De Tweede Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op Woensdag 8 Augustus 1934 gehouden zitting de navolgende uit spraken gedaan: Inzake een geschil van de F.I.M.-Film te Amsterdam, contra de N.V. Studio Maatschappij tot exploitatie van Bioscooptheaters te 's-Gravenhage, waarbij de Commissie verklaart, dat tusschen par tijen op of omstreeks 26 Maart 1934 een overeenkomst is getroffen betreffende den z.g. verhuur en huur van een aantal films, als omschreven in de klacht van eischeres. De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende 20. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 26 Maart 1934 met gedaagde was overeengekomen een contract te sluiten voor den verhuur en huur van een aantal met name genoemde films, doch dat gedaagde, hoewel zij reeds een voorloopig contract had onder teekend, geweigerd heeft de op grond van deze overeenkomst op gemaakte definitieve contracten te onderteekenen; dat gedaagde zich erop beroept, dat het hiervoren bedoelde voor- loopige contract slechts onderteekend is door een harer directeuren, n.1. den heer W. van Steenwijk, en wel vóórdat haar naamlooze vennootschap was opgericht, terwijl de handteekening van genoem den heer van Steenwijk niet voldoende zou zijn om haar naamlooze vennootschap tot een dergelijke overeenkomst te verbinden, weshalve zij geenerlei aansprakelijkheid wenscht te aanvaarden voor het door den heer van Steenwijk onderteekend contract; dat gedaagde, die geen afschrift van het voorloopig contract heeft ontvangen, zich overigens niet kan vereenigen met het aantal films, dat eischeres in het definitieve contract wil vastleggen, welk aantal naar de meening van gedaagde grooter is dan dat van de in het voorloopig contract vermelde films; dat eischeres ten aanzien van het beroep van gedaagde op het niet verbindend zijn van de handteekening des heeren van Steenwijk zich op het standpunt stelt, dat gedaagde, in wier theater de afge sloten films zouden moeten worden vertoond de verplichtingen voor haar voortspruitende uit de door den heer van Steenwijk aange gane overeenkomst behoort na te komen, en dat de tusschen ge daagde en den heer van Steenwijk bestaande kwestie over diens bevoegdheid om het onderhavig contract af te sluiten, buiten het be stek van de zaak valt; dat gedaagde, nadat ter zitting van de Commissie van Geschillen was komen vast te staan, dat het definitieve contract, hetwelk zij geweigerd had te onderteekenen, geheel en al in overeenstemming was met het voorloopig contract, zich thans wel bereid verklaard heeft het definitieve contract te onderteekenen; dat derhalve de vordering van eischeres behoort te worden toe gewezen en mitsdien de tot stand gekomen overeenkomst geldig moet worden verklaard, met veroordeeling van gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende 20. Inzake een geschil van de heeren W. Griesbach, A. Simons en E. Ortlieb, exploitanten van het Alhambra Theater te Amsterdam, contra de F.I.M.-Film te Amsterdam, dat aan eischers hun vorde ring moet worden ontzegd met hunne veroordeeling in de kosten van het geschil, bedragende 20.zulks op grond van de over weging: dat eischers stellen, dat zij op grond van het tusschen hen en gedaagde bestaand contract van 27 September 1933, volgens het welk zij tien films uit gedaagde's productie 1933/'34 naar keuze kunnen afnemen, aanspraak meenen te kunnen maken op levering door gedaagde van de door haar in roulatie gebrachte film „Son autre amour", doch dat gedaagde geweigerd heeft hun deze film ter inzage te zenden om hen in de gelegenheid te stellen te bepalen of zij deze film al dan niet in hun theater ter vertooning zullen brengen, weshalve zij vorderen, dat gedaagde de film „Son autre amour" alsnog te hunner beschikking stelt; dat gedaagde zich beroept op een door haar op 30 April 1934 aan eischers gezonden schrijven, waarin zij o.m. veertien films met name heeft vermeld, waaronder de film „Son autre amour" niet voorkomt, zijnde deze veertien films de films, waaruit eischers voor de op dien datum nog af te nemen zes films een keuze zouden doen, met den inhoud van welk schrijven eischers zich schriftelijk accoord hebben verklaard; dat eischers hebben toegegeven met het hiervoren bedoeld schrij ven accoord te zijn gegaan, doch er zich op beroepen, dat het hun ten tijde, dat zij dat schrijven ontvangen hebben, niet bekend was en evenmin door gedaagde was medegedeeld, dat deze alsnog de film „Son autre amour" in Nederland in roulatie zou brengen; dat, daargelaten de al of niet-juistheid van de door gedaagde op geworpen stelling, dat de film „Son autre amour" tot haar productie 1934/'35 en niet tot haar productie 1933/'34 zou behooren, vast staat, dat eischers met gedaagde zijn overeengekomen, dat de nog door eischeres af te nemen films zouden worden gekozen uit de veertien in den brief van gedaagde aan eischers, gedateerd 30 April 1934, vermelde films; dat eischers thans niet meer, door aanspraak te maken op levering van een andere film, niet behoorende tot de hiervoren bedoelde veertien films, van deze overeenkomst kunnen afwijken; dat dus aan eischers hun vordering moet worden ontzegd. Inzake een geschil van de F.I.M.-Film te Amsterdam, contra den heer S. den Hartogh, vroeger exploiteerende het theater Lumière te Rotterdam, dat de vordering van eischeres gedeeltelijk moet wor den toegewezen en dat gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag en aan eischeres te restitueeren de door haar voorgeschoten geschilkosten a 20.zulks op grond van de over weging: dat eischeres stelt, dat gedaagde in gebreke is gebleven haar te voldoen de filmhuur van een aantal door eischeres aan gedaagde geleverde films, waarop in mindering moet worden gebracht het door gedaagde bij het Bureau van den Nederlandschen Bioscoop- Bond ten behoeve van eischeres gedeponeerd bedrag, terwijl ge daagde voorts in gebreke is gebleven een tweetal films van het tusschen partijen op 2 Januari 1933 gesloten contract, expireerende 17 Februari 1934, af te nemen, althans de filmhuur van deze films te betalen; dat gedaagde erkend heeft een bepaald bedrag aan eischeres ver schuldigd te zijn, welk bedrag zij niet in staat is geweest tijdig te betalen, doch er zich op beroept, dat zij van het op 2 Februari 1933 tusschen partijen gesloten contract een grooter aantal dan de volgens dat contract afgesloten 20 films van eischeres heeft afge nomen, zoodat zij meent de door eischeres gevorderde filmhuur voor de twee op dat contract volgens eischeres nog openstaande films, niet verschuldigd te zijn; dat eischeres hiertegenover stelt, dat zij in aansluiting op het eerste contract nog op 4 November 1933 een tweede contract met gedaagde heeft gesloten en dat de films, welke gedaagde op dat tweede contract heeft afgenomen niet, zooals gedaagde doet, in mindering mogen worden gebracht van het eerste contract, waar van nog steeds twee films moeten worden afgenomen; dat gedaagde zich op het standpunt stelt, dat waar noch in het eerste noch in het tweede contract films met name worden genoemd en evenmin een bepaalde groep of productie van films worden aan geduid, het standpunt van eischeres niet juist is, daar gedaagde in ieder geval meer films van eischeres heeft afgenomen, dan waartoe zij volgens het eerste contract verplicht is en het tweede contract nog niet is geëxpireerd; dat eischeres in de zitting der Commissie heeft toegegeven, dat zij op verzoek van gedaagde den einddatum van het eerste contract eenigen tijd heeft verschoven; dat de Commissie dan ook van meening is, dat eischeres ten on rechte aanspraak heeft gemaakt op betaling van de filmhuur van een tweetal niet afgenomen films van het tusschen partijen op 2 Januari 1933 gesloten contract, daar deze films reeds door ge daagde Vóór den uitgestelden einddatum van het contract waren afgenomen; dat dan ook de vordering van eischeres alleen voor wat betreft de niet betaalde filmhuur voor de door eischeres aan gedaagde ge leverde films behoort te worden toegewezen met ontzegging van het deel harer vordering betrekking hebbende op de betaling van film huur voor de hiervoren bedoelde twee films en dat mitsdien ge daagde tot betaling aan eischeres van eerstgenoemd filmhuurbedrag moet worden veroordeeld. Inzake een geschil van de A.C.O.-Film te Den Haag, contra de heeren Gebr. Thissen, exploitanten van het Astoria Theater te Brunssum, dat de vordering van eischeres slechts voor het geringste

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 4