MAANDELIJKSCHE ME DEDEELINGEN. deel kan worden toegewezen en dat gedaagde moet worden ver oordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting het toegewezen bedrag aan eischeres te betalen, een en ander met veroordeeling van eischeres in de geschilkosten a 20.Deze uitspraak is ge grond op de navolgende overwegingen: dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 8 Juni 1932 een con tract met gedaagde heeft gesloten voor den verhuur en huur van 20 stomme films, doch dat gedaagde in gebreke is gebleven van dit contract 5 films af te nemen, althans de filmhuur ervan te betalen, hoewel de einddatum van het contract (1 Januari 1934) reeds lang is verstreken dat gedaagde zich erop beroept, dat eischeres haar heeft toege zegd 4 films van het contract gratis te leveren als compensatie voor de schade, welke gedaagde bij de vertooning van een door eischeres geleverde film wegens den slechten toestand, waarin de copie dier film zich bevond, heeft geleden, zoodat zij slechts de filmhuur van de nog openstaande film aan eischeres verschuldigd meent te zijn; dat eischeres hiertegenover stelt, dat zij weliswaar aan gedaagde heeft toegezegd haar een viertal films vrij van filmhuur te leveren, doch dat deze films niet behooren tot het tusschen partijen be staande contract; dat uit het door de Commissie ingestelde onderzoek gebleken is, dat eischeres bij schrijven van 4 Augustus 1933 aan gedaagde heeft medegedeeld, dat zij nog een zevental met name genoemde stomme films had af te nemen, terwijl uit de in de klacht voorkomende op gave van de door gedaagde betaalde filmhuren blijkt, dat van die 7 films reeds 6 films zijn afgenomen, althans de filmhuur ervan door gedaagde is betaald; dat, waar eischeres overigens haar bewering, dat de 4 gratis te leveren films buiten het contract zouden vallen, niet met bewijzen heeft kunnen staven en deze bewering door gedaagde wordt be streden, de vordering van eischeres slechts tot een bedrag van de filmhuur van één film kan worden toegewezen; dat, wat de kosten betreft, de Commissie van meening is, dat deze geheel ten laste van eischeres behooren te komen, daar niet alleen de vordering van eischeres slechts voor een gering deel kan worden toegewezen, maar gedaagde zeker bereid zou zijn geweest het toegewezen bedrag zonder meer aan eischeres te betalen, indien deze niet op betaling van een zooveel hooger bedrag had aange drongen. De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op Maandag, 20 Augustus 1934 gehouden zitting inzake de door de N.V. Radio, Gramophoon en Technische Handel Maatschappij ..Marconi", afdeeling Maatschappij Cinetone, gevestigd te Amster dam, contra de N.V. Loet C. Barnstijn's Filmproductie, gevestigd te 's-Gravenhage, en door voornoemde N.V. Loet C. Barnstijn's Film productie (hierna verder te noemen partij-Barnstijn) contra voor noemde N.V. Marconi, afdeeling Maatschappij Cinetone (hierna verder te noemen partij-Cinetone) aanhangig gemaakte geschillen uitspraak gedaan, dat aan partij-Barnstijn haar vordering moet wor den toegewezen en aan partij-Cinetone haar vordering moet wor den ontzegd. De Commissie verklaart, dat partij-Barnstijn op de in het tusschen partijen op 11 April 1934 gesloten contract gestipuleerde voorwaar den gerechtigd is van het filmstudio van partij-Cinetone en alles, wat daartoe geacht moet worden te behooren, gebruik te maken vanaf den 20sten Augustus 1934 gedurende een periode van ten minste twintig opeenvolgende kalenderdagen of zooveel kalender dagen langer als voor het voltooien van de door partij-Barnstijn in deze periode te vervaardigen film noodig zal worden geacht. De Commissie veroordeelt partij-Cinetone in de kosten van beide arbitrages tot en met deze uitspraak, bedragende 40. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat partijen op of omstreeks 11 April 1934 met elkaar een con tract zijn aangegaan inzake den huur en verhuur van het filmstudio van partij-Cinetone voor het vervaardigen door partij-Barnstijn van speelfilms voor het tijdvak van den lsten tot en met den 30sten Juni 1934. waarbij partij-Cinetone voorts aan partij-Barnstijn heeft verleend een optie inzake den huur van het studio voor den tijd van 61 dagen met de bepaling, dat partij-Barnstijn gerechtigd is, deze 61 dagen te verdeelen over een tijdperk van 7 op elkaar vol gende maanden en van welke optie door partij-Barnstijn tusschen den lsten en 30sten Juni 1934 gebruik zou moeten worden ge maakt, terwijl voorts in het contract is bepaald, welk bedrag partij- Barnstijn aan partij-Cinetone verschuldigd zou zijn voor eiken dag, dat zij langer dan de hiervoren bedoelde 91 dagen van het studio gebruik zou maken, een en ander met de bepaling dat partij-Barn stijn steeds gedurende tenminste 20 opeenvolgende dagen het studio zou moeten gebruiken; dat in het tusschen partijen bestaand contract voorts bepaald is, dat, als een andere productiemaatschappij dan die van partij-Barn stijn in het tijdperk, loopende vanaf den lsten Juni 1934 tot 14 maanden daarna, het studio van partij-Cinetone wenscht te huren, partij-Cinetone partij-Barnstijn hiervan in kennis zal stellen onder opgave van aanvangsdatum en tijdsduur door die productiemaat schappij voor het gebruiken van het studio gevraagd, na ontvangst van welke kennisgeving partij-Barnstijn binnen 14 dagen aan partij- Cinetone heeft te berichten, of zij (partij-Barnstijn), die steeds recht van voorkeur geniet, al dan niet over het studio vanaf den aan vangsdatum en tijdsduur als hiervoren bedoeld wenscht te beschik ken; dat partij-Cinetone stelt, dat zij overeenkomstig de hiervoren be doelde bepaling in het tusschen partijen bestaand contract, partij- Barnstijn reeds in den loop van de maand Mei 1934 heeft mede gedeeld, dat zij haar studio aan een andere productiemaatschappij o.m. voor de maand September zou kunnen verhuren, met verzoek haar te willen mededeelen, of partij-Barnstijn van haar recht van voorkeur gebruik wenscht te maken en dat, waar partij-Barnstijn niet binnen den daarvoor gestelden termijn van 14 dagen van haar recht van voorkeur gebruik heeft gemaakt, partij-Cinetone, die zich overigens beroept op een op of omstreeks 10 Juli 1934 met partij- Barnstijn gemaakte afspraak, waarbij zou zijn overeengekomen, dat partij-Barnstijn uiterlijk 6 September 1934 het studio zou vrijgeven voor de vervaardiging eener film door een andere productiemaat schappij, haar studio dan ook voor een bepaalde periode aanvan gende 7 September 1934 verhuurd heeft aan die productiemaat schappij, doch dat partij-Barnstijn zich aan die afspraak tracht te onttrekken door aan partij-Cinetone te kennen te geven, dat zij vanaf 20 Augustus 1934 voor den duur van tenminste 20 opeen volgende dagen van het studio gebruik wenscht te maken, weshalve partij-Cinetone vordert te bepalen, dat partij-Barnstijn slechts tot en met 6 September 1934 van haar studio gebruik mag maken, althans op dien datum het studio moet verlaten om de hiervoren bedoelde productiemaatschappij in de gelegenheid te stellen met de vervaar diging van haar film een aanvang te maken; dat partij-Barnstijn hiertegenover stelt, dat zij zich niet verplicht achtte op de mededeeling van partij-Cinetone in de maand Mei 1934, dat partij-Cinetone haar studio o.m. voor de maand September 1934 aan een andere productiemaatschappij zou kunnen verhuren, te reageeren, daar de bepalingen van het contract betreffende den verhuur van het studio aan derden niet van toepassing zouden zijn, zoolang partij-Barnstijn niet van het haar verleende optierecht om in aansluiting op de periode van den lsten tot en met den 30sten Juni 1934 het studio voor den tijd van twee maanden te huren ge bruik heeft gemaakt, terwijl partij-Barnstijn ten stelligste ontkent, dat zij met partij-Cinetone op 10 Juli 1934 of op welken anderen datum ook de afspraak zou hebben gemaakt, dat zij het studio op 6 September 1934 zou vrijgeven: dat partij-Cinetone zich voor wat betreft de gemaakte afspraak beroept op een tweetal door haar aan partij-Barnstijn resp. op 17 en 18 Juli 1934 gezonden brieven, waarin de afspraak bevestigd is, op welke brieven partij-Barnstijn niet geantwoord heeft, zoodat partij-Cinetone heeft aangenomen, dat partij-Barnstijn met den in houd ervan accoord ging; dat partij-Barnstijn zich op het standpunt heeft gesteld, dat toen zij bij schrijven van 29 Juni 1934 gebruik had gemaakt van het haar verleende optierecht om het studio voor 2 verdere maanden, te verdeelen over een periode van 7 maanden, te huren, partij- Cinetone niet meer gerechtigd was het studio vanaf 7 September aan derden af te staan, weshalve partij-Barnstijn vordert te bepalen, dat zij, gelijk zij bij schrijven van 14 Augustus 1934 aan partij- Cinetone heeft medegedeeld, vanaf 20 Augustus gedurende ten minste 20 dagen of zooveel langer als noodig mocht blijken om de in die periode te vervaardigen film te voltooien, de beschikking zal hebben over het studio van partij-Cinetone; dat de Commissie van oordeel is, dat er omtrent de afspraak, welke volgens partij-Cinetone met betrekking tot het op 6 September 1934 vrijgeven van het studio door partij-Barnstijn tot stand zou zijn gekomen, niets is komen vast te staan en dat de beide brieven van 17 en 18 Juli 1934, waarop partij-Cinetone zich beroept voor het bestaan van deze afspraak, die door partij-Barnstijn ontkend wordt, geen voldoend bewijs vormen; dat juist moet worden geacht het door partij-Barnstijn ingenomen standpunt, n.1. dat zij zoolang zij geen gebruik had gemaakt van haar optierecht om het studio voor twee verdere maanden te huren, niet verplicht was haar voorkeurrecht als bedoeld in de laatste alinea van art. 4 van het tusschen partijen bestaand contract ten aanzien van eventueele reflectanten voor het studio, uit te oefenen, zoodat de desbetreffende mededeelingen, welke partij-Cinetone vóór 29 Juni, d.i. den datum, waarop partij-Barnstijn van haar optie gebruik heeft gemaakt, aan partij-Barnstijn heeft gedaan, verder buiten beschou wing kunnen blijven; dat slechts dan partij-Cinetone gerechtigd ware geweest het studio vanaf 7 September 1934 aan derden te verhuren, als partij-Cinetone na den 29sten Juni 1934 overeenkomstig het bepaalde in de laatste alinea van art. 4 van het tusschen partijen bestaand contract aan partij-Barnstijn zou hebben medegedeeld, dat zij voor de periode aanvangende 7 September 1934 het studio aan een andere productie maatschappij wenschte te verhuren, tenzij partij-Barnstijn gebruik wenschte te maken van haar in de laatste alinea van art. 4 van het contract bedoeld voorkeurrecht, en als partij-Barnstijn dan niet binnen veertien dagen na ontvangst van die kennisgeving aan partij- Cinetone zou hebben bericht, dat zij van haar voorkeurrecht gebruik zou maken; dat echter partij-Cinetone nimmer partij-Barnstijn schriftelijk ken nis heeft gegeven, dat zij een reflectant voor het studio vanaf 7 September had en evenmin partij-Barnstijn overeenkomstig het bepaalde in de laatste alinea van art. 4 van het contract schriftelijk heeft uitgenoodigd om binnen veertien dagen te berichten, of zij van haar voorkeurrecht gebruik zou maken; dat partij-Cinetone dan ook niet gerechtigd is geweest om zon der toestemming van partij-Barnstijn het studio voor een bepaald aantal dagen, aanvangende 7 September 1934, aan een andere pro ductiemaatschappij te verhuren; dat partij-Barnstijn dus terecht aanspraak maakt op het gebruik van het studio vanaf 20 Augustus 1934 gedurende tenminste 20 dagen of zooveel langer als voor het voltooien van de in die periode te vervaardigen film noodig is; dat derhalve aan partij-Cinetone haar vordering moet worden ontzegd en aan partij-Barnstijn haar vordering moet worden toe gewezen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 5