MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN. 7 een bedrag van 183.is schuldig gebleven, welke schuld door gedaagde zou zijn erkend; dat gedaagde tegenover de fundamenteele stelling van eischeres aanvoert, dat eischeres art. 4 van het tusschen partijen bestaand contract onjuist interpreteert, daar de verplichting van eischeres tot levering van de films aan de cliënten van gedaagde, voor zoo ver deze daarop aanspraak zouden kunnen maken, opzettelijk niet tot een bepaalden tijdsduur is beperkt, wijl gedaagde de beschikking wilde houden, voor zoover dat althans noodig was met het oog op de afwerking van de door gedaagde met haar cliënten aange gane contracten over de aan eischeres overgedragen films; dat echter de Commissie van oordeel is, dat hoe men ook art. 4 van het bestaand contract moge interpr,eteeren, vaststaat dat vol gens het bepaalde in dat artikel alle films, uiterlijk op 31 Mei 1934 door gedaagde aan eischeres moesten zijn overgedragen; dat overigens uit de bewoordingen en meer nog uit den geest van het contract de bedoeling van partijen duidelijk naar voren komt, dat de nog tusschen gedaagde en haar cliënten bestaande contrac ten in het tijdvak van 2 Februari tot 31 Mei 1934 geheel behoorden te worden afgewikkeld; dat in aanmerking nemende den aard der tusschen partijen tot stand gekomen transactie het volkomen in strijd zoude zijn te achten met de redelijkheid en goede koopmansgebruiken, wanneer gedaag de na 31 Mei 1934 nog vrijelijk over haar aan eischeres overge dragen films zou kunnen beschikken, waardoor aan eischeres im mers de mogelijkheid tot een zoo goed mogelijk exploiteeren van deze films zou zijn (worden) onthouden; dat in ieder geval de billijkheid medebrengt, dat na 31 Mei 1934 de volledige baten van de exploitatie der films, dus ook die, welke verkregen worden door leveringen ingevolge tusschen gedaagde en haar cliënten nog bestaande (opgeschoven) contracten, geheel aan eischeres ten goede behooren te komen; dat uit het vorenstaande volgt, dat, indien gedaagde zich meent gebonden te achten alsnog aan haar cliënten te moeten leveren, films, welke aan eischeres ter exploitatie zijn overgegeven, eischeres wel voor levering dier films heeft zorg te dragen, mits de filmhuur- opbrengst volledig aan eischeres ten goede komt; dat wat betreft het in gebreke blijven tot levering van een aan tal in de tusschen partijen bestaande overeenkomst bedoelde films, alsmede van een drietal nieuwe Amerikaansche films, eischeres terecht van gedaagde vordert om alsnog bedoelde films te leveren en dat eischeres dan ook aanspraak kan maken op schadevergoeding, gelijk in de uitspraak onder suc c. is bepaald, indien gedaagde thans nog in gebreke mocht blijven tot levering dezer films; dat ook de overige vorderingen van eischeres gegrond geacht moeten worden en mitsdien behooren te worden toegewezen; dat de vordering van eischeres om gedaagde ook te veroordeelen tot betaling van de kosten, welke voor eischeres zijn veroorzaakt doordat zij zich door een rechtskundige bij de behandeling van dit geschil heeft laten bijstaan niet voor toewijzing vatbaar is, daar eischeres zich den rechtskundigen bijstand vrijwillig heeft gekozen, waarvoor zij gedaagde niet verantwoordelijk kan stellen. Inzake een geschil van den heer Gottfried Bergmann te Amster dam contra den heer M. Sprecher te 's-Gravenhage, die op zijn beurt verzocht heeft in vrijwaring te doen oproepen de heeren Gebr. A. en M. Friedmann, firmanten van de firma A.C.O.-Film te 's-Gravenhage, dat de vordering van partij-Bergmann moet wor den toegewezen en dat aan partij-Sprecher haar vordering in vrij waring contra partij-Friedmann moet worden ontzegd, en dat mits dien partij-Sprecher moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Bergmann te betalen het gevorderd bedrag, vermeerderd met de rente daarvan a 6 pet. 's jaars vanaf 28 Februari 1934 tot aan den dag der voldoening, een en ander met veroordeeling van partij-Sprecher in de geschilkosten. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat partij-Bergmann stelt, dat partij-Sprecher zich bij akte geda teerd 15 Januari 1933 tegenover haar heeft verbonden zich te be lasten met den verhuur in Nederland der in die akte bedoelde vier films gedurende drie jaar, alsmede tot betaling van drie wissels, door partij-Bergmann dienzelfden dag op partij-Sprecher getrokken en door deze geaccepteerd, welke wissels allen vervielen op 28 Februari 1934, met dien verstande, dat partij-Sprecher van alle bruto-ont- vangsten aan.filmhuur van de vorenbedoelde films onmiddellijk 90 pet. aan partij-Bergmann had af te dragen, zulks ter dekking harer wisselschuld, doch dat partij-Sprecher tot nu toe slechts aan haar heeft afgedragen een bepaald bedrag, zoodat, waar partij-Sprecher ondanks herhaalde aanmaning verder in gebreke is gebleven met de betaling der wissels, welke reeds pp 28 Februari 1934 had be-. hooren te geschieden, partij-Bergmann van partij-Sprecher betaling vordert van een bepaald bedrag vermeerderd met de rente dier som a 6 pet. 's jaars vanaf den vervaldatum der wissels tot aan den dag der voldoening; dat partij-Sprecher, die deze. wisselschuld .erkent, aanvoert darde, oorzaak van die wisselschuld gelegen zouzijn in een op of om streeks 1 Februari 1932 tusschen partij-Bergmann en partij-Fried mann aangegane overeenkomst, tot het welslagen waarvan partij- Sprecher, die van 1 Januari tot 15 Juli 1932 als technisch directeur- in dienst van partij-Friedmann was, aan partij-Bergmann een be paald bedrag garandeerde als opbrengst van de vier films, welke partij-Bergmann aan partij-Friedmann bij die overeenkomst in ex-, ploitatie gaf, weshalve zij, verzoekende partij-Friedmann in vrijwa ring te roepen, vordert om partij-Friedmann te willen veroordeelen tot al datgene waartoe in de hoofdzaak tusschen partij-Bergmann en partij-Sprecher laatstgenoemde mocht worden veroordeeld; dat partij-Sprecher, die deze garantie zou hebben gegeven in de veronderstelling en in den gedachtengang, dat zijzelve met de ex ploitatie der betreffende films belast zou 'zijn en blijven, verder aanvoert, dat partij-Friedmann te goeder trouw gehouden zou zijn geweest na haar uittreden op 15 Juli 1932 haar de films ter verdere exploitatie ter beschikking te stellen, opdat zij door energieken verhuur zou kunnen zorgen, dat de gegeven garantie haar geen geld zou kosten, doch dat partij-Friedmann niet alleen in gebreke is gebleven met de films aan partij-Sprecher uit te leveren, doch vanaf 15 Juli 1932 tot aan de uitspraak van den Raad van Beroep d.d. 25 januari 1933, waarbij de overeenkomst Bergmann/Friedmann werd ontbonden verklaard en partij-Friedmann veroordeeld werd om de betreffende films aan partij-Bergmann terug te geven, niet voldoen de koopmanszorg aan den dag heeft gelegd voor een behoorlijken verhuur van deze films, in dier voege, dat in elk geval het gega randeerd bedrag zou worden gedekt door het aan partij-Bergmann toekomende aandeel in de filmhuuropbrengst; dat de in vrijwaring geroepen partij-Friedmann daartegenover aanvoert, dat zij met de tusschen partijen-Bergmann en Sprecher aangegane overeenkomst, welke op 15 Januari 1933, dus zes maan den na het uittreden van den heer Sprecher uit haar zaak, gesloten is, niets uitstaande heeft; dat de stelling van partij-Sprecher, waarvoor deze zich beroept op de beide volgende overwegingen, voorkomende in de vorenbe doelde uitspraak van den Raad van Beroep en luidende; „dat weliswaar niet bewezen kan worden, hetgeen partij- Bergmann heeft gesteld, dat overeengekomen is, dat bij uit treden van Sprecher uit de A.C.O.-Film deze (Sprecher) de Bergmann-films zou meenemen en de exploitatie dezer films zou voortzetten, welke bepaling wel in het concept-contract voorkwam, maar in het tenslotte geteekende definitieve con tract is geschrapt, maar dat niettemin partij-Friedmann de aanspraak van Sprecher op.de verdere exploitatie dier films bij uittreden uit de A.C.O.-Film heeft erkend door goed te vinden, althans door zich er niet tegen te verzetten, dat haar employé-Sprecher zich garant stelde voor een opbrengst ten bate van partij-Bergmann van een bepaald bedrag; dat partij-Friedmann, door het laten storten van deze waar borg door haar employé-Sprecher de moreele verantwoorde lijkheid op zich heeft genomen zulk een koopmanszorg voor den verhuur der Bergmann-films aan den dag te leggen, dat het gegarandeerde bedrag in ieder geval zou kunnen worden bereikt;" niet houdbaar moet worden geacht; dat weliswaar de geciteerde overwegingen slechts den grond vormden voor de beslissing van den Raad van Beroep, dat door het uittreden van partij-Sprecher uit de A.C.O.-Film de grondslag aan het contract Bergmann/Friedmann was ontnomen, doch dat de Raad van Beroep daarmede zeker niet heeft willen (kunnen) uit spreken, dat partij-Friedmann voor de door partij-Sprecher getee kende garantie aansprakelijk geacht moet worden; dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is komen vast te staan, dat de beweegredenen, welke partij-Sprecher tot het af geven der accepten hebben bewogen, uitsluitend erop gericht waren partij-Friedmann, die aanvankelijk geweigerd heeft de films van partij-Sprechter, uit vrees voor schade aan de exploitatie harer eigen films, in exploitatie te nemen of haar employé-Sprecher toe te staan de betreffende films voor eigen rekening te exploiteeren, er van te doordringen, dat er van het verhuren dezer films slechts winst viel te verwachten, omdat anders partij-Sprecher, die van de filmhuuropbrengst een lager percentage zou ontvangen dan partij- Fnedman, zeker niet zulk een garantie aan partij-Bergmann had durven geven: dat overigens partij-Sprecher, indien zij na haar ontslag als technisch directeur van de A.C.O.-Film (op grond van de door haar aan partij-Bergmann gegeven garantie) aanspraak meende te kunnen maken op uitlevering door partij-Friedmann van de betref fende films, onmiddellijk na dat ontslag een daartoe strekkende vordering bij de Commissie aanhangig hadde kunnen maken en dat partij-Sprecher, die hiertoe in gebreke is gebleven, de eventueel voor haar ontstane schade door het gemis bij partij-Friedmann van de voor de exploitatie der films benoodigde bekwaamheid en koop manszorg dan ook aan zich zelve te wijten heeft; dat daargelaten dat oe vordering van partij-Bergmann haar oor sprong vindt in de op 15 Januari 1933 tusschen partijen Bergmann en sprecher aangegane overeenkomst waarmede partij-Friedmann zeker niets uitstaande heeft, partij-Sprecher ten onrechte partij- Friedmann aansprakelijk stelt tot betaling van de twee accepten en dat derhalve aan. partij-Sprecher haar tegen partij-Friedmann in gestelde vordering moet worden ontzegd; dat overigens de vordering van partij-Bergmann, die door partij- Sprecher niet wordt betwist, door de aan. de Commissie overgeleg de bewijzen wordt gestaafd; dat derhalve de vordering van partij-Bergmann behoort te wor- aer. toegewezen en partij-Sprecher moet worden veroordeeld om aan partij-Bergmann te betalen het gevorderd bedrag .ver meerderd met de rente a 6 pet. vanaf ,28 Februari 1934 tot aan den dag der voldoening, met veroordeeling van partij-Sprecher in de arbitragekosten, welke de Commissie met het oog op den omvang dezer zaak heeft vastgesteld op ƒ50.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 7