MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN. den van het revuegezelschap van den heer Doorlay in gedaagde's theater achter den rug was, de aanspraken van eischer op 5 pet. provisie van het overeengekomen gagebedrag heeft erkend; dat eischer's vordering dan ook moet worden toegewezen en gedaagde moet worden veroordeeld om het gevorderd bedrag aan eischer te betalen. Inzake een geschil van de N.V. Universal Film Booking Office te Amsterdam contra den heer C. J. van Liere, exploitant van het Grand Theater te Goes, dat de vordering van eischeres moet worden toegewezen en dat gedaagde mitsdien moet worden ver oordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag, alsmede de geschilkosten a 20. zulks op grond van de overweging: dat gedaagde, erkennende het gevorderd bedrag aan eischeres verschuldigd te zijn, dit bedrag niet heeft willen betalen, omdat hij zich gegriefd acht door de wijze, waarop eischeres hem ge durende de zomermaanden uitstel van betaling zou hebben ver leend, door n.1. aan het verleenen van dit uitstel de voorwaarde te verbinden, dat gedaagde een nieuw contract met haar zou af sluiten; dat eischeres deze beschuldiging afwijst en zich refereert aan haar met gedaagde gevoerde correspondentie, volgens welke zij gedaagde vele malen verzocht heeft het nog openstaande bedrag te betalen, zonder dat gedaagde hierop heeft gereageerd; dat tusschen partijen vaststaat, dat gedaagde aan eischeres het gevorderd bedrag verschuldigd is en dat ongegrond moet worden geacht het beroep van gedaagde, als zou eischeres hem hebben willen pressen een nieuw contract af te sluiten, daar niet alleen dit beroep buiten het bestek van de zaak valt, maar bovendien ontzenuwd wordt door de tusschen partijen gevoerde correspon dentie (aan de Commissie overgelegd), waaruit blijkt, dat eischeres aan gedaagde uitstel van betaling heeft verleend, zonder daaraan de voorwaarde te verbinden, dat een nieuw contract door gedaagde zou worden afgesloten; dat de vordering van eischeres dan ook moet worden toegewezen en gedaagde moet worden veroordeeld om het gevorderd bedrag aan eischeres te betalen. Inzake een door de N.V Oostra's Toonfilm te Amsterdam aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Monopole Film te Rotterdam, waarbij de Commissie heeft bepaald, dat de door ge daagde aan eischeres geleverde copie van een met name genoemde film in behoorlijken toestand verkeert, met veroordeetinj van eischeres in de kosten van het geschil en het onderzoek naar den materieelen toestand van de copie van bovenbedoelde film, in totaal bedragende ƒ30. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischeres stelt, dat gedaagde haar ingevolge de uitspraak van de Eerste Kamer der Commissie van Geschillen dd. 29 Augustus 1934 o.m. drie nieuwe Amerikaansche films heeft te leveren, doch dat de copie, welke gedaagde haar van één der films heeft geleverd in onvertoonbaren toestand zou verkeeren, weshalve zij aan de Commissie verzocht heeft te bepalen, dat de copie van deze film niet als een nieuwe copie kan worden aangemerkt; dat de Commissie door eigen aanschouwing heeft vastgesteld, dat de door gedaagde aan eischeres geleverde copie als een vol komen normale copie moet worden beschouwd en dat dus eischeres ten onrechte gesteld heeft, dat bedoelde copie in onvertoonbaren toestand zou verkeeren, weshalve eischeres moet worden veroor deeld in de kosten van het geschil, alsmede in die van het door de Commissie naar den materieelen toestand van de copie inge steld onderzoek, tezamen bedragende 30. De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op 17 October 1934 gehouden zitting de navolgende uitspraken ge daan: Inzake een geschil van de N.V. Remaco's Filmbedrijf te Am sterdam contra de heeren F. A. J. Huyskens en A. J. H. Notten, exploitanten van de Groenlosche Bioscoop te Groenlo, waarbij de Commissie heeft bepaald, dat op of omstreeks 16 Juli 1934 tus schen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen betreffende den z.g. verhuur en huur van 10 filmprogramma's bestaande uit een hoofdfilm, een twee-acter en een één-acter, te kiezen uit de Remaco Radio-productie 1934/1935 op de voorwaarden als in het tusschen partijen gesloten contract nader zijn omschreven. De Commissie heeft verder bepaald, dat gedaagden moeten wor den veroordeeld in de kosten van het geschil, bedragende ƒ20. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischeres stelt, dat haar vertegenwoordiger op of omstreeks 15 Juli 1934 met een van de twee gedaagden, n.1. den heer A. J. H. Notten een mondelinge overeenkomst heeft gesloten be treffende den verhuur en huur van de 10 in de uitspraak omschreven filmprogramma's, waarbij genoemde heer Notten verzocht heeft het hem door genoemden vertegenwoordiger ter teekening aangebo den contract te willen opzenden, aangezien hij de overeenkomst voor de goede orde nog met zijn compagnon, den heer F. A. J. Huyskes wilde bespreken, hetgeen naar de heer Notten liet uit komen, slechts een formaliteit zou zijn; dat eischeres, die de contracten met haar schrijven gedateerd 31 Juli 1934 aan gedaagden ter onderteekening heeft gezonden, verschillende malen er bij gedaagden op heeft aangedrongen de con tracten te onderteekenen, totdat gedaagden met hun brief d.d. 19 September 1934 de contracten ongeteekend terugzonden, waar mede eischeres niet accoord wenscht te gaan, weshalve zij vordert te bepalen, dat de in de uitspraak omschreven overeenkomst tus schen partijen tot stand is gekomen; dat gedaagden zich op het standpunt stellen, dat, waar er tus schen den meergenoemden heer Notten en den vertegenwoordiger van eischeres slechts overeenstemming is bereikt ten aanzien van den prijs der programma's en de heer Notten bereid was de over eenkomst aan te gaan, indien zijn compagnon zich daarmede zou kunnen vereenigen, hetgeen echter niet het geval bleek te zijn; geen definitieve overeenkomst tusschen partijen tot stand is ge komen; dat de Commissie van oordeel is, dat, zelfs als de heer Notten bij het sluiten van de overeenkomst het voorbehoud zou hebben gemaakt, dat alsnog de goedkeuring moest worden verkregen van zijn compagnon, gedaagden, nadat zij de op 21 Juli 1934 door eischeres ter onderteekening ingezonden contracten hadden ont vangen, onverwijld aan eischeres hadden behooren mede te deelen, dat deze goedkeuring niet was verkregen en dat de overeenkomst dus in verband met het gemaakte voorbehoud niet tot stand was gekomen; dat gedaagden echter na ontvangst van de contracten en van een drietal brieven van eischeres, waarin gevraagd werd de con tracten te onderteekenen en te retourneeren, eerst bij schrijven van 12 September aan eischeres hebben medegedeeld, dat zij „beslist nog geen contract'' met eischeres konden maken in verband met het afsluiten van andere films, terwijl zij de contracten eerst op 19 September ongeteekend aan eischeres hebben teruggezonden; dat uit het vorenstaande volgt, dat gedaagden, indien zij het hiervoren gemeld voorbehoud bij het afsluiten van de overeenkomst zouden hebben gemaakt, verzuimd hebben na ontvangst van de contracten aan eischeres mede te deelen, dat het voorbehoud niet in de contracten was opgenomen, of dat zij van dit voorbehoud gebruik wenschten te maken, terwijl gedaagden, indien zij zelfs van meening zouden zijn geweest, dat zij geenerlei overeenkomst, ook niet onder voorbehoud, met eischeres waren aangegaan, na ontvangst van de ter onderteekening gezonden contracten onmid dellijk aan eischeres hadden behooren te berichten, dat geen over eenkomst tot stand was gekomen, daar anders eischeres in verband met de tusschen haar vertegenwoordiger en gedaagden gevoerde onderhandelingen terecht zou aannemen, dat gedaagden met de overeenkomst accoord zouden gaan; dat de Commissie dan ook van oordeel is, dat gedaagden, door na ontvangst van de contracten bijna drie maanden te wachten met hun mededeeling aan eischeres, dat zij de overeenkomst niet ■wenschten aan te gaan, de verantwoordelijkheid voor die over eenkomst op zich hebben genomen; dat de vordering van eischeres dan ook behoort te worden toe gewezen en dat tusschen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen als in de uitspraak omschreven. Inzake een geschil van de Bergfilmcompany te Amsterdam contra den heer Bruno Biesel te Vaals, exploitant van het Capitol Theater te Kerkrade; dat de vordering van eischeres ten deele moet worden toegewezen en dat gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting het toegewezen bedrag aan eischeres te voldoen, een en ander met veroordeeling van elk der partijen in de helft van de arbitragekosten, zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 27 April 1934 een contract met gedaagde heeft gesloten voor den z.g. verhuur en huur van 27 films tegen een vastgestelden totaalprijs, welke prijs later veranderd is, doch dat gedaagde in gebreke is gebleven nog drie films van eischeres af te nemen, althans defilmhuur ervan te voldoen, hoewel de einddatum van het contract (April 1933) reeds lang verstreken is, terwijl gedaagde bovendien nog aan eischeres verschuldigd zou zijn een bepaald bedrag voor door eischeres aan gedaagde gezonden, doch door gedaagde niet geretourneerd recla memateriaal; dat gedaagde zich er op beroept, dat eischeres de huurprijzen van de 27 door gedaagde gecontracteerde films zoodanig heeft teruggebracht, dat hij, nog slechts één film van eischeres heeft af te nemen, althans de filmhuur ervan te betalen; dat uit de door gedaagde aan de Commissie overgelegde facturen van eischeres is gebleken, dat eischeres de door gedaagde hiervoren bedoelde filmhuurprijzen in rekening heeft gebracht, zoodat het beroep van gedaagde gegrond moet worden geacht; dat daarentegen het beroep van gedaagde, als zou hij het door eischeres gevorderde bedrag voor geleverd reclamemateriaal niet verschuldigd zijn, aangezien dit materiaal niet zou hebben voldaan aan de daaraan te stellen eischen, ongegrond moet worden geacht, omdat gedaagde ervoor heeft te zorgen, dat het hem door eischeres geleverd reclamemateriaal wordt geretourneerd, bij gebreke waar van de kosten van het niet geretourneerd materiaal door gedaagde aan eischeres behooren te worden vergoed, terwijl het niet aan de kwaliteit van het reclamemateriaal kan worden geweten, als gedaagde daartoe niet bestemde litho's gaat opplakken, die dan niet meer van de reclameborden zijn te verwijderen zonder ernstig beschadigd te worden; dat dan ook de vordering van eischeres voor wat betreft de filmhuur van de niet afgenomen films slechts tot het bedrag van de filmhuur van één nog niet afgenomen film én de vordering voor wat betreft het reclamemateriaal geheel moet worden toegewezen, en dat mitsdien gedaagde moet worden veroordeeld om aan eischeres het toegewezen bedrag te betalen;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 3