MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN. dat eischeres, erkennende dat gedaagde de filmhuur van zeven geluidsfilms van het contract d.d. 24 Maart 1932 heeft voldaan evenals de filmhuur van twee van de drie in het contract d.d. 20 Februari 1933 genoemde films, zich op het standpunt stelt, dat twee van de door gedaagde tot het oude contract gerekende films, n.1. „Madame Blauwbaard" en „De 13 Koffers van den heer O. F." tot het nieuwe contract behooren, zoodat gedaagde van de in het oude contract bedoelde 12 geluidsfilms de filmhuur van vijf dier films en van het nieuwe contract de filmhuur van één film nog niet heeft voldaan; dat eischeres voor wat betreft het verweer van gedaagde, als zouden drie films in onvertoonbaren toestand aan gedaagde zijn geleverd of althans verkeerd hebben, toen gedaagde ze wilde af nemen, zich beroept op haar met gedaagde gevoerde corresponden tie, waaruit blijkt dat gedaagde de films veel te laat heeft afgeno men, zoodat een eventueel minder gunstige materieele toestand van het filmmateriaal niet aan eischeres zou kunnen worden geweten, terwijl eischeres zich ter tegemoetkoming van gedaagde verder be reid heeft verklaard de z.g. platencopieën zonder de daarbij behoo- rende gramofoonplaten tegen een gereduceerden prijs te leveren, welk aanbod gedaagde eenerzijds ongedaan heeft gemaakt door op leve ring van de gramofoonplaten aanspraak te maken en eischeres ander zijds niet meer wenscht te handhaven; dat eischeres verder bestrijdt, dat zij niet in staat zou zijn geweest een of meer van de gecontracteerde films aan gedaagde te leveren; dat gedaagde het op 20 Februari 1933 tusschen partijen gesloten contract betreffende drie met name genoemde geluidsfilms niet erkent op grond, dat dit contract, hetwelk haar handteekening niet draagt, niet zou zijn tot stand gekomen; dat eischeres hiertegenover stelt, dat gedaagde bij schrijven d.d. 24 Februari 1933 de ontvangst van het vorenbedoeld contract heeft bevestigd, in welk schrijven zij beweerd heeft, dat de overeengeko men filmhuurprijs voor de drie films minder zou bedragen dan in het contract was bepaald, doch dat gedaagde uitvoering aan dit contract heeft gegeven door de films „Madame Blauwbaard" en „De 13 Koffers van den heer O. F.", die met name in het contract wor den genoemd, tegen den overeengekomen filmhuurprijs af te nemen; dat de Commissie bij bestudeerineg van het uitvoerig verweer schrift van gedaagde met de daarbij ingezonden stukken, waarbij gedaagde ondanks herhaalde uitnoodiging in gebreke is gebleven een mondelinge toelichting te verstrekken hoewel de behandeling van het geschil verschillende malen op verzoek van gedaagde is uitgesteld, is gedaagde niet ter zitting verschenen tot de con clusie is gekomen, dat er omtrent den door gedaagde vermeenden slechten materieelen toestand van één of meer der door eischeres aan gedaagde geleverde of te leveren films niets is komen vast te staan; dat gedaagde, indien zij meende, dat zij terecht aanmerking kon maken op den toestand van het geleverde filmmateriaal althans voor zoover zij dit niet aan zichzelve te danken heeft door de vol gens het contract d.d. 24 Maart 1932 af te nemen films eerst na den expiratiedatum van het contract te vertoonen dit onmiddellijk na onlangst van de films had moeten constateeren en eventueel de films aan eischeres had moeten terugzenden, waarna zij, indien zij niet met eischeres tot overeenstemming ware gekomen over de wijze, waarop een dergelijke kwestie zou kunnen worden geregeld, zich tot de Commissie van Geschillen hadde behooren te wenden; dat uit de tusschen partijen gevoerde correspondentie niet blijkt, of en zoo ja op welke wijze tusschen partijen een regeling zou zijn tot stand gekomen, volgens welke gedaagde geen filmhuur zou be hoeven te betalen voor de haars inziens onvertoonbare films en dat de Commissie uit de vele door gedaagde overgelegde stukken niet het bewijs heeft kunnen putten, dat de klachten van gedaagde over het filmmateriaal gegrond zouden zijn; dat. voor wat betreft het op 20 Februari 1933 tusschen partijen gesloten contract, juist moet worden geacht het door eischeres in genomen standpunt, n.1. dat gedaagde het bestaan van dit contract erkend heeft door een tweetal films van dat contract tegen den in dat contract genoemden filmhuurprijs af te nemen; dat gedaagde in gebreke is gebleven het bewijs te leveren, dat zij het door eischeres gevorderd bedrag niet verschuldigd zou zijn; dat de vordering van eischeres, die overigens door aan de Com missie overgelegde bescheiden wordt gestaafd, dan ook behoort te worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om het gevorderd bedrag aan eischeres te betalen; dat de Commissie de kosten van dit omvangrijk geschil heeft vastgesteld op ƒ50.tot betaling waarvan gedaagde moet worden veroordeeld. De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op 23 October 1934 gehouden zitting inzake een geschil van de N.V. Cinema Royal te Amsterdam contra den heer Loet C. Barnstijn te 's-Gravenhage uitspraak gedaan, dat aan eischeres (N.V. Cinema Royal) haar vordering moet worden ontzegd met hare veroordeeling in de arbitragekosten, bedragende 75.zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat bij een op 22 November 1933 tot stand gekomen acte, welke onderteekend is door: 1. J. Speyer te Amster dam, 2. L. Meyer te Amsterdam, 3. A. Bonefang zich noemende en schrijvende A. Benno te Haarlem, 4. Loet C. Barnstijn te 's-Gra venhage, en 5. de N.V. Marconi, afdeeling Cinetone, gevestigd te Amsterdam, het voorkeursrecht voor latere te vervaardigen films wel en degelijk voor het Royal Concern werd vastgelegd, en wel in art. 8 der acte, hetwelk de (hiervoorgenoemde) contracteerende partijen verplichtte om bij latere productie eerst overleg te plegen met den heer Veerman (directeur van de N.V. Cinema Royal), doch dat, ofschoon eischeres herhaaldelijk gedaagde te dezer zake heeft geïn terpelleerd, in de practijk van overleg met den heer Veerman niets terecht is gekomen en overigens gedaagde, zonder de nieuwe pro ductie (Malle Gevallen) aan eischeres aan te bieden, deze productie aan het Tuschinski-Theater te Amsterdam heeft verhuurd, weshalve eischeres der Commissie verzoekt te willen beslissen, dat gedaagde zijn verplichtingen tegenover eischeres terzake van de film „Malle Gevallen" niet is nagekomen en gedaagde uit dien hoofde te ver- oordeelen tot alles wat de Commissie billijk acht; dat gedaagde hiertegenover stelt, dat bij de totstandkoming der hiervoor bedoelde acte de heer Veerman voor het Royal Concern een voorkeursrecht bedongen heeft, indien de door zijn bemiddeling tot stand gekomen combinatie (alle onderteekenaren van de acte) met produceeren verder zou gaan, doch dat het nooit de bedoeling is geweest, dat wanneer één der partijen (van de combinatie) zuiver en alleen ging produceeren, zulk een partij aan de bepaling nopens het voorkeursrecht gebonden zou zijn; dat de Commissie aanneemt, hoewel niet is gebleken, dat eischeres de in het geding gebrachte acte van 22 November 1933 mede heeft onderteekend, dat eischeres, aan wie in art. 8 der acte een voor keursrecht is gegeven, zich als een partij bij de totstandkoming dezer acte heeft beschouwd, zoodat, waar art. 7 der acte bepaalt, dat „indien uit deze overeenkomst geschillen tusschen partijen mochten rijzen, (zij) hun geschillen (zullen) onderwerpen aan de arbitrage van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, met uitsluiting van den gewonen rechter", en overigens eischeres lid is van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, (gedaagde in persoon is geen lid) de Commissie van Geschillen bevoegd is van dit geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen; dat uit het onderzoek en mede uit de door verschillende getuigen afgelegde verklaringen is komen vast te staan, dat art. 8 der acte, luidende: „Ten slotte komen partijen nog overeen, om, indien zij over zullen gaan tot het vervaardigen van andere films, daaromtrent in overleg te zullen treden met den heer J. Veerman, directeur van het Royal Concern, en dit Concern een voorkeursrecht voor die films te verkenen" geen andere bedoeling heeft (kon hebben) gehad dan deze: dat indien partijen (alle onderteekenaren der acte) in de zelfde combinatie bleven doorwerken, deze combinatie op grond van art. 8 der acte gebonden was tot het plegen van overleg met den heer Veerman en tot het geven van het voorkeursrecht aan het Royal Concern; dat eischeres echter aan het bepaalde in meergenoemd art. 8 nimmer eenig recht op overleg met den heer Veerman of op een voorkeursrecht kan ontkenen, wanneer gelijk in het onderhavig geval, één der partijen uit de combinatie, echter buiten de com binatie om, zich met het produceeren van films onledig gaat houden; dat het hiervoor overwogene bevestigd wordt door de verklaring van den heer Mr. H. B. F. J. A. Peters, die de acte van 22 Novem ber 1933 heeft geredigeerd, en die nadrukkelijk verklaard heeft, dat bij het ontwerpen der acte nimmer ter sprake is gekomen, dat één van de partijen alleen zou gaan produceeren en dat, indien het wel ter sprake ware gekomen, om ieder der partijen afzonderlijk tegen over den heer Veerman (Royal Concern) te binden, men zeer waarschijnlijk daartegen ware opgekomen; dat er geen twijfel over bestaat, dat de film „Malle Gevallen" door de Vennootschap van gedaagde (N.V. Loet C. Barnstijn's Filmproductie), die absoluut niets met de bedoelde combinatie (de onderteekenaren van de acte) heeft uit te staan, is vervaardigd; dat uit het voorgaande volgt, dat eischeres hoegenaamd geen aan spraken kan doen gelden op grond van art. 8 der meergenoemde acte tegen de N.V. Loet C. Barnstijn's Filmproductie en ook niet tegen den heer Loet C. Barnstijn persoonlijk (gedaagde); dat derhalve aan eischeres haar vordering moet worden ontzegd. Inzake een geschil van den heer H. Gianotten te Tilburg contra den heer H. L. Wöhler Jr„ exploitant van het Roxy Theater te Eindhoven, dat de vordering van eischer (Gianotten) moet worden toegewezen en dat gedaagde (Wöhler) moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischer te voldoen het ge vorderd bedrag alsmede de geschilkosten, bedragende 20.zulks op grond van de overweging: dat eischer stelt, dat gedaagde ondanks herhaalde aanmaning in gebreke is gebleven hem te voldoen een bedrag van 135.50, het welk eischer voor geleverde drukwerken van gedaagde heeft te vor deren, n.1. 70.zijnde het restant van een quitantie ten bedrage van 120.d.d. 4 Juli 1934, van welke quitantie gedaagde reeds 50.heeft voldaan, 45.50 voor op 6 Juli 1934 geleverde druk werken en affiches en ƒ20.voor de op 13 Juli 1934 geleverde affiches en strooibiljetten; dat gedaagde zich erop beroept, dat de leveranties van 6 Juli ten bedrage van 45.50 reeds zouden zijn inbegrepen bij het bedrag van 120.van de quitantie van 4 Juli, terwijl gedaagde zich er bovendien over beklaagt, dat de op 13 Juli door eischer geleverde affiches ondeugdelijk zouden zijn, aangezien op deze affiches andere dan bij de geannonceerde film behoorende cliché's zijn afgedrukt; dat het beroep van gedaagde ongegrond moet worden geacht, daar op de quitantie dd. 4 Juli, met welke quitantie gedaagde, door er 50.op te betalen, accoord is gegaan, duidelijk vermeld is, dat het op 6 Juli te leveren drukwerk nog door gedaagde moest worden betaald, terwijl het argument van gedaagde over de ondeugdelijk heid van de op 13 Juli geleverde affiches ontzenuwd wordt door het feit, dat gedaagde deze affiches gebruikt heeft; dat dan ook eischer's vordering moet worden toegewezen en qe- daagde moet worden veroordeeld tot betaling aan eischer van het gevorderd bedrag. Inzake een geschil van den heer H. Gianotten te Tilburg contra de firma Melior Films te 's-Gravenhage, dat eischer's vordering moet

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 5