M A AND EL IJKS CHE MEDEDEELINGEN. op dien datum een drietal films, n.1. ,,Es war einmal ein Musikus", „Kleiner Mann was nun" en „Schwester Angelika" voor eischer be schikbaar hebben gehad, aanvoert, dat dit aanbod voor de drie films ten eerste wel wat laat is gedaan, het contract expireerde immers eind Mei 1934 doch dat bovendien op 24 Mei daarop volgend een onderhoud tusschen den heer L. Mühral, directeur van gedaagde en eischer persoonlijk heeft plaats gehad, waarbij een af spraak is gemaakt betreffende de wijze, waarop de nog niet gele verde films door gedaagde geleverd en door eischer zouden worden afgenomen, aan welke afspraak gedaagde zich echter heeft onttrok ken door met haar schrijven d.d. 6 Juni 1934 een eischer te be richten, dat haar directeur, de heer L. Mühlrad, geen officieele af spraak had gemaakt en zich slechts bereid had verklaard de door eischer gewenschte overeenkomst met de directie van gedaagde nader te bespreken, welke directie er evenwel de voorkeur aan gaf de tusschen partijen bestaande contracten, waarvan de afwerking door andere afnemers zou zijn „vertroebeld" te annuleeren, tegen welke annuleering eischer zich verzet heeft; dat gedaagde zich er verder op beroept, dat zij eischer heeft aange boden de gecontracteerde films van het oudste contract in z.g. eerste- vertooning-Rotterdam te leveren en dat eischer geweigerd heeft hier van gebruik te maken, hoewel gedaagde, waar niet in het contract is bepaald, dat zij de films uitsluitend in tweede-vertooning-Rotter dam heeft te leveren, eischer verplicht acht de films ook in z.g. eerste-vertooning-Rotterdam af te nemen; dat eischer, die zich slechts verplicht acht de vorenbedoelde films van gedaagde te betrekken, nadat deze films in het City en/of Capi- tol Theater te Rotterdam zijn vertoond, zich bij de op 24 Mei 1934 met den heer L. Mühlrad gemaakte afspraak bereid heeft verklaard een aantal van de afgesloten films eventueel in eerste-vertooning- Rotterdam af te nemen, aan welke afspraak gedaagde zich heeft onttrokken, terwijl ook eischer zijn toezegging niet meer wenscht te handhaven; dat gedaagde zich ten slotte beroept op de in haar contracten met eischer voorkomende clausule: „Eventueel force-majeur, van welken aard ook, onafhan kelijk van verhuurster's wil, kan onder geen voorwaarde tot eenige schadevergoeding leiden" daar het geheel aan haar cliënten, die de betreffende films vóór «ischer zouden hebben moeten vertoonen, te wijten zou zijn, dat zij deze films niet tijdig aan eischer heeft kunnen leveren, hetgeen door eischer wordt bestreden; dat gedaagde in gebreke is gebleven met bewijzen te staven, dat de afwerking van haar contracten met eischer door van de macht van gedaagde onafhankelijke omstandigheden zou zijn ver traagd; dat gedaagde der Commissie niet de overtuiging heeft kunnen schenken, dat zij (gedaagde) de betreffende films op de in de contracten omschreven voorwaarden aan eischer binnen den con tracttijd heeft kunnen leveren, althans bij eischer erop zou hebben aangedrongen deze films in zgn. eerste-vertooning-Rotterdam af te nemen, waartoe eischer naar het oordeel van de Commissie niet verplicht ware geweest, behoudens de drie films „Es war einmal ein Musikus", „Kleiner Mann was nun" en „Schwester Angelika" als bedoeld in den brief van gedaagde aan eischer d.d. 19 Mei 1934, waaromtrent tusschen partijen een afspraak was gemaakt, aan welke afspraak gedaagde zich heeft onttrokken; dat uit de aan de Commissie overgelegde correspondentie overi gens blijkt, en wel uit gedaagde's brief aan eischer d.d. 6 Juni 1934, dat gedaagde zelve er zoo zeer van overtuigd was, dat de tusschen partijen bestaande contracten door andere afnemers, die de be treffende films vóór eischer moesten vertoonen, „vertroebeld" waren d.w.z. dat die afnemers door de films óf veel te laat óf in het geheel niet af te nemen aan gedaagde de mogelijkheid hadden ontnomen deze films binnen den contracttijd aan eischer te leveren op de overeengekomen condities, hetgeen echter geenszins beduidt, dat er hier van overmacht voor gedaagde sprake zou kunnen zijn dat zij (gedaagde) de met eischer gesloten contracten wenschte te annuleeren; dat vaststaat, dat gedaagde in gebreke is gebleven drie films van het op 25 Januari 1933 tusschen partijen gesloten contract en acht films van het op 31 Maart 1933 tusschen partijen gesloten contract vóór de einddata van die contracten aan eischer te leveren, zoodat gedaagde ingevolge het bepaalde in de tweede alinea van art. 7 van de Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films terecht van gedaagde vordert betaling van het bedrag van den overeengekomen auteursprijs dezer films; dat de Commissie eischer's vordering tot schadevergoeding we gens winstderving als gevolg van de niet-levering dezer elf films niet voor toewijzing vatbaar acht, daar eischer niet heeft kunnen bewijzen, dat er voor hem uit de niet-levering van vorengenoemde films schade zou zijn voortgevloeid, behoudens voor wat betreft de film „Kleiner Mann was nun", welke gedaagde in strijd met het icontract d.d. 31 Maart 1933, waarin slechts bepaald is, dat de films vóór zij aan eischer in vierde vertooning Rotterdam ge leverd worden, vertoond zullen zijn in Capitol-, City-, Grand-, Thalia Theater of Corso Cinema, geleverd heeft aan de Cinema Royal te Rotterdam, zoodat, behalve de vordering van eischer voor wat betreft de betaling van de overeengekomen auteursprijs van deze film, eischer's vordering tot schadevergoeding wegens winst derving moet worden toegewezen, waarbij de Commissie eischer's schade heeft bepaald op 100. dat derhalve eischer's vordering ten deele moet worden toege wezen n.1. voor wat betreft het bedrag van den auteursprijs der niet geleverde films alsmede een schadevergoeding van ƒ100. tot betaling waarvan gedaagde behoort te worden veroordeeld. De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op Dinsdag, 6 November 1934 gehouden zitting inzake het door de N.V. Filma te Amsterdam contra de N.V. Radio, Gramofoon en Technische Handel Mij. „Marconi", afd. Mij. Cinetone te Am sterdam aanhangig gemaakt geschil, uitspraak gedaan, dat de vordering van eischeres ten deele moet worden toegewezen en ge daagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischeres te betalen een schadevergoeding van ƒ8.167.85 en dat gedaagde tevens moet worden veroordeeld in de arbitragekosten, bedragende 150. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischeres aanvankelijk heeft gesteld, dat zij op 3 Juli 1934 een contract heeft afgesloten met gedaagde, waarin in hoofdzaak is bepaald, dat zij van gedaagde de nieuw te bouwen studio van 1 tot 25 September 1934 als huurster in gebruik zou nemen, en wel met alle technische inrichtingen, die noodig zijn voor de op namen van een z.g. sprekende film, doch dat gedaagde niet in staat was dit contract na te komen, doordat de studio op 1 Septem ber 1934 en zelfs niet op den 3en d.a.v., den dag waarop dit geschil is aanhangig gemaakt, gereed was, weshalve eischeres een schade vergoeding vorderde van 500.voor iederen dag, die de studio later wordt opgeleverd dan 1 September 1934, zich het recht op meer schadevergoeding voorbehoudende, ingeval naderhand mocht blijken, dat door het later betrekken van de studio of door ge breken aan derzelver inrichting grootere schade zou ontstaan; dat de Commissie, die het geschil op 5 September 1934 in be handeling heeft genomen, door eigen aanschouwing heeft gecon stateerd, dat de studio, gelijk door eischeres aanvankelijk is gesteld, niet op 1 September 1934 in gebruik kon worden genomen en ook niet vóór den 15en September bruikbaar aan eischeres kon worden opgeleverd, weshalve in overleg met en met instemming van beide partijen een voorloopige regeling is getroffen, waarbij is over eengekomen, dat eischeres op 15 September 1934 de studio in gebruik zou nemen onder het nadrukkelijk voorbehoud, dat eischeres ten aanzien van de schade, welke is ontstaan, doordat de werk zaamheden aan de vervaardiging van de film „Het meisje met de blauwe hoed" 14 dagen later zijn aangevangen, een schadestaat bij de Commissie zou indienen, waaromtrent de Commissie nader een beslissing zou geven; dat eischeres, die overeenkomstig de hiervoor bedoelde voor loopige regeling de studio op 15 September 1934 in gebruik heeft genomen, bij request van 10 Oct. 1934 aan de Commissie heeft doen toekomen een van een toelichting vergezeld gaanden gespecificeerderi schadestaat, die onderverdeeld is in 6 hoofd stukken, en wel als volgt: 1. de effectief geleden schade, ontstaan door het te late opleveren van het atelier (15 September inplaats van 1 September), welke schade bedraagt volgens specificatie 8.570.62 (bij de monde linge behandeling heeft eischeres dit bedrag gewijzigd door schrapping van een post ad. 1.980.62 (verzekering) en toe voeging van een post ad. ƒ25.(keuringskosten) en een post ad. ƒ200.(boschscène), zoodat het totaal bedrag der ge vorderde schadevergoeding door eischeres is bepaald op ƒ6.815.—); 2. schade ontstaan door het niet in orde zijn van het atelier (in clusief vergoeding voor ontvreemde en gebroken voorwerpen), volgens specificatie ten bedrage van ƒ9.139.02; 3. schade wegens het ontbreken van een bouwfundus, volgens specificatie bedragende 2.750. (bij de mondelinge behandeling heeft eischeres hiervan geschrapt de navolgende posten: ƒ425.(poffertjeskraam), ƒ340.(Bank van Leening), ƒ125.(provoost) en verder overgebracht naar hoofdstuk I een post van ƒ200.(boschscène), zoodat resteert ƒ1.660.—); 4. schade door het niet den geheelen dag kunnende beschikken over Lou Bandy als gevolg van het feit, dat het atelier niet in orde was, volgens specificatie bedragende ƒ1.314.80; 5. vermindering van de atelierhuur van 500.op 400.per draaidag wegens het niet in alle opzichten voldoen aan de door eischeres gestelde eischen; 6. schade, geschat op 10.000.doordat 14 dagen te laat over het atelier kon worden beschikt en 7 dagen verlies geleden is door het niet in orde zijn van het atelier; (bij de mondelinge behandeling heeft eischeres dezen post ver hoogd met een bedrag van 1.638.75 voor extra betaalde ver zekeringspremie, welke premieverhooging hoofdzakelijk verband zou houden met de verhooging der kosten voor de vervaardiging der film, als gevolg van de ontstane vertraging), dat blijkens de op dezen schadestaat gegeven toelichting (in totaal werd dus gevorderd een schadevergoeding ten bedrage van 30.567.57 alsmede reduceering van de studiohuur van 500. op ƒ400.het geschil tusschen partijen de navolgende elementen bevat: 1. gedaagde zou zich niet hebben gehouden aan het tusschen par tijen bestaande contract, volgens hetwelk de studio op 1 Sep tember 1934 aan eischeres ten gebruike opgeleverd behoorde te worden, op grond waarvan gedaagde aansprakelijk zou moeten worden gesteld voor de schade, die eischeres effectief heeft ge leden, doordat zij in plaats van op 1 September 1934 eerst op 15 September 1934 met haar werkzaamheden in de studio een aanvang heeft kunnen maken;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 7