MAANDELIJKSCHE MED EDEELINGEN. 11 Uitspraak Raad van Beroep. danig zijn, dat eischeres geen schade van het gebeurde zou hebben kunnen ondervinden; dat vaststaat, dat gedaagden in strijd hebben gehandeld met het bepaalde in de tweede alinea van art. 8 der vorenbedoelde Bonds- voorwaarden; dat deze onrechtmatige daad echter verklaarbaar moet worden geacht met het oog op den bijzonderen samenloop van omstandig heden, en eischeres niet heeft kunnen aantoonen, dat zij eeniger- lei schade heeft geleden; dat de vordering van eischeres tot betaling van schadevergoe ding ongegrond moet worden geacht, mede in aanmerking nemende, dat, al hebben gedaagden ook in strijd gehandeld met de meer genoemde bepaling der Bondsvoorwaarden, eischeres de collegiale vriendschappelijkheid heeft gemist om gedaagden te waarschuwen, in welk geval gedaagden naar verondersteld mag worden het maken van reclame voor de film „De onzichtbare Man" wel licht zouden hebben gestaakt; dat dan ook aan eischeres haar vordering moet worden ont zegd, met hare veroordeeling in de kosten van het geschil, bedra gende 20. De Tweede Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op Woensdag, 19 December 1934 gehouden zitting inzake het door de N.V. Paramount Films, gevestigd te Amsterdam aanhangig ge maakt geschil contra den heer C. A. Diks, exploitant van het Trianon Theater te Leiden uitspraak gedaan, dat aan eischeres (Paramount) haar vordering moet worden ontzegd met hare ver oordeeling in de kosten van het geschil bedragende 20.zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat gedaagde een hem door eischeres ge leverde geheel nieuwe copie van de film „Cleopatra" gedurende een week vertoond heeft, waarbij 5 acten dezer copie beschadigd zijn, op grond waarvan eischeres van gedaagde betaling vordert van het bedrag der aanschaffingskosten dezer nieuwe copiegedeelten; dat gedaagde hiertegenover stelt, dat hij gedurende de vertoo ningen' der film in zijn theater, ook bij de laatste vertooning voorafgaande aan de retourneering der copie, geenerlei beschadi ging aan de copie heeft kunnen constateeren; dat eischeres hiertegen aanvoert, dat zij een geheel nieuwe copie, welke geen enkele beschadiging vertoonde aan gedaagde geleverd heeft en dat zij bij terugontvangst der copie geconstateerd heeft, dat vijf van de elf acten der copie z.g. kabels zoowel op het beeld- als op het geluidsgedeelte vertoonen, zoodat, waar de copie bij levering aan gedaagde geheel nieuw was en in beschadigden toe stand door gedaagde is teruggezonden, de beschadiging in het theater van gedaagde moet hebben plaats gevonden; dat gedaagde verder de mogelijkheid niet uitgesloten acht, dat de door hem teruggezonden copie op het kantoor van eischeres met een andere copie der film „Cleopatra", waarvan verscheidene copieën bij eischeres in gebruik zijn, zou zijn verwisseld, welke mogelijkheid door eischeres uitgesloten wordt geacht; dat gedaagde, die bij ontvangst van de copie alleen het beeld gedeelte dezer copie heeft gecontroleerd zonder aandacht te schen ken aan de geluidsband, nog heeft aangevoerd, dat hij de film wellicht reeds in beschadigden toestand voor wat het geluidsge deelte betreft heeft ontvangen, waartegenover eischeres stelt, dat zij gedaagde een geheel onbeschadigde copie heeft geleverd, welke nog in het geheel niet vertoond was; dat de Commissie een omstandig onderzoek naar den materi- eelen toestand van de copie der film „Cleopatra" heeft ingesteld, waarbij allereerst gebleken is, dat niet valt na te gaan of de door gedaagde opgeworpen twijfel met betrekking tot het verwisselen der copieën gegrond geacht kan worden, daar de door gedaagde opgegeven kenmerken, speciaal betrekking hebbende op de door zijn operateur in de geretourneerde copie aangebrachte „lasschen niet meer te controleeren waren, doordat deze lasschen op het kan toor van eischeres, zooals daar te doen gebruikelijk is, reeds waren vernieuwd; dat de Commissie vervolgens geconstateerd heeft, dat verschil lende gedeelten der copie bij het op de hand doorzien der film z.g. kabels vertoonen, waarbij het is opgevallen, dat een dezer kabels precies eindigde bij het eind van een acte en wel op de plaats waar gedaagde's operateur het filmgedeelte bevattende de eindtitels der acte 'had afgesneden om er het begin van de vol gende acte aan te hechten; dat de Commissie door eigen aanschouwing heeft vastgesteld dat bij vertooning der inderdaad beschadigde copie noch op het projectiedoek noch voor wat het geluid betreft van deze bescha diging ook maar iets kan worden geconstateerd, daar zoowel pro jectie als geluid vlekkeloos zijn; dat de Commissie van oordeel is, dat gedaagde zich er niet op beroepen kan, dat hij de film in beschadigden toestand van eischeres zou hebben kunnen ontvangen, daar gedaagde zich niet gehouden heeft aan het bepaalde in de tweede alinea van artikel 18 van de Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, luidende: „De huurder is gehouden om, indien hij ernstige aanmer kingen heeft op den toestand, waarin het materiaal hem ge leverd is, deze bezwaren onmiddellijk telegrafisch ter kennis van den verhuurder te brengen; bij gebreke van dien zal_ een en ander worden geacht in goeden staat te zijn geleverd^', weshalve moet worden aangenomen, dat gedaagde de copie in goeden staat heeft ontvangen; dat eischeres, die verklaard heeft dat zij, na bij terugontvangst der film de beschadiging te hebben geconstateerd, de copie in denzelfden toestand zou hebben bewaard, als waarin zij haar ont vangen had, het echter aan de Commissie onmogelijk heeft gemaakt vast stellen of het beroep van gedaagde op eventueele verwisse ling van copieën al dan niet gegrond is, doordat eischeres in plaats van te handelen overeenkomstig de voorgaande verklaring, nieuwe lasschen in de film heeft doen aanbrengen, zoodat de Com missie in de onmogelijkheid verkeeert vast te stellen, of de haar door eischeres getoonde en inderdaad beschadigde copie dezelfde copie is als in het theater van gedaagde werd vertoond; dat het voor de Commissie uiterst moeilijk is na te gaan, of, en zoo ja in hoeverre, een copie eener film beschadigd is, wan neer de betreffende filmverhuurder na terugontvangst dier copie ook maar het geringste zooals het veranderen van lasschen verandert en dat aan een vordering tot schadevergoeding wegens beschadiging eener filmcopie dé grondslag ontnomen moet worden geacht, indien de eischende partij de copie vanaf de terugontvangst daarvan en het constateeren der beschadiging tot aan het door de Commissie in te stellen onderzoek niet volkomen onberoerd heeft gelaten; dat, zelfs al zou voor de Commissie zijn komen vast te staan, hetgeen niet het geval is, dat de beschadiging in het theater van gedaagde heeft plaats gevonden, deze beschadiging niet van zoo- danigen aard is, dat een vordering, als door eischeres tegen ge daagde ingesteld gerechtvaardigd zou kunnen zijn;; dat uit het vorenstaande volgt, dat de vordering van eischeres noch gegrond noch redelijk kan worden geacht, en dat aan eischeres haar vordering moet worden ontzegd met hare verogrdeeling in de kosten van het geschil, bedragende f 20. De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft in zijn op 12 November 1934 gehouden zit ting inzake het door de heeren M. en A. Friedmann, firmanten van de A.C.O.-Film te 's-Gravenhage aanhangig gemaakt hooger be roep tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer), gedaan op Woensdag, 18 Juli 1934 inzake het op 12 Oc- tober 1933 door de N.V. Monopole Film te Rotterdam tegen voor noemde heeren Friedmann aanhangig gemaakt geschil en de door laatstgenoemden (M. en A. Friedmann) tegen den heer M. Sprecher te 's-Gravenhage ingestelde reconventioneele vordering in hoogste instantie uitspraak gedaan, dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd, en opnieuw rechtdoende: Ie. dat de vordering van de N.V. Monopole, geïntimeerde (oor spronkelijk eischeres) ten deele moet worden toegewezen en wel tot een bedrag van 1522.68, tot betaling waarvan de heeren M. en A. Friedmann, appellanten (oorspronkelijk gedaagden) moeten worden veroordeeld; 2e. dat de reconventioneele vordering van appellanten, ingesteld op den heer M. Sprecher niet-ontvankelijk moet worden verklaard; 3e. dat van de arbitragekosten, in beide instanties, bedragende 360.aan den Bond moeten worden betaald: door appellanten ƒ210.en door geïntimeerde ƒ150. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat geïntimeerde gesteld had, dat de heer Sprecher voornoemd op of omstreeks 7 December 1931 met appellanten een overeenkomst is aangegaan, waarbij zou zijn bepaald, dat Sprecher als technisch directeur voor appellanten zou optreden voor de exploitatie van geluids- en stomme films, zulks met ingang van 1 Januari 1932 en tegen een vergoeding van 25 van de voor de door bemiddeling van Sprecher verhuurde films bedongen filmhuursommen, met dien verstande, dat 12J^ daarvan betaald zou worden 5 dagen na bevestiging door appellanten van de door Sprecher aangebrachte contracten en de resteerende \7]/z% naar gelang van de afname der gecontracteerde films met de bepaling, dat de verrekening van de eerste 12J^ provisie wekelijks en de tweede 12}^%^ maan delijks zou plaats vinden, terwijl geïntimeerde verder gesteld had, dat Sprecher op grond van die overeenkomst filmverhuurcontracten tot een totaalbedrag van ƒ45.834.93 heeft afgesloten en uit dien hoofde na aftrek van de in de klacht genoemde bedragen per saldo te vorderen zou hebben ƒ5053.93, welke vordering Sprecher ter verrekening van een vordering, die geïntimeerde op hem had, aan haar heeft overgedragen en welke overdracht aan appellanten is beteekend; dat appellanten zich tegen deze vordering hadden verweerd met het betoog, dat zij aan Sprecher meer hebben uitbetaald dan hem toekwam en hunnerzijds tegen Sprecher een vordering hadden inge diend tot terugbetaling van dat te veel betaalde en tot vergoeding van de schade, welke zij als gevolg van handelingen van Sprecher hebben geleden; dat de Commissie van Geschillen: Ie. de vordering van geïnti meerde (oorspronkelijk eischeres) tot het door deze teruggebrachte bedrag van 4000.heeft toegewezen met veroordeeling van ap pellanten tot betaling van dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting; 2e. de tegenvordering van appellanten heeft ontzegd; 3e. appellanten heeft veroordeeld in de kosten van beide arbitrages, in totaal bedragende 200. dat appellanten zich door deze beslissingen gegriefd gevoelen, hetgeen zij in een uitvoerige memorie gemotiveerd hebben; dat al de grieven met het omstandige cijfermateriaal breedvoerig zijn toegelicht door appellanten, daarin bijgestaan door hun raads man, den heer Mr. Ed. Belinfante te 's-Gravenhage, terwijl het standpunt daartegenover in hoofdzaak door geïntimeerde's raads man, den heer Mr. G. de Grooth uit Rotterdam, in den breede is bepleit;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1935 | | pagina 11