MAANDELIJKSCHE M E D EDEELÏNGEN.
Velsen", waarmede partijen zouden hebben willen vastleggen, dat
de Bioscoop „De Pont" te Velsen de plaatsen Velsen en IJmui-
den behooren tot dezelfde gemeente die film één week zou ver-
toonen om in de daarop aansluitende week in eischer's theater te
worden vertoond;
dat eischer verder stelt, dat gedaagde hem bij schrijven d.d. 20
September 1934 heeft medegedeeld, dat de bioscoop ,,De Pont" te
Velsen als inzetdatum voor de film „Bleeke Bet" 2 November 1934
had vastgesteld, en dat zij de film op 9 November 1934 aan eischer
zou leveren, doch dat gedaagde hem vervolgens bij schrijven d.d. 2
November ervan in kennis heeft gesteld, dat de Bioscoop „De Pont"
de film „Bleeke Bet" ook in de vertooningsweek aanvangende 9 No
vember 1934 zou vertoonen, zoodat zij in verband met de bepaling
in het contract met eischer, dat deze de film één week na de bioscoop
„De Pont" had te vertoonen, de film niet op 9 November, doch op
16 November aan eischer zou leveren;
dat eischer, die heeft vastgehouden aan den overeengekomen in
zetdatum van 9 November, na hieromtrent het advies van den
Directeur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, den heer A. de
Hoop, te hebben ingewonnen, bij gedaagde geprotesteerd heeft tegen
het aangekondigde prolongeeren van de vertooning der film „Bleeke
Bet" in „De Pont" te Velsen, doch dat deze prolongatie des ondanks
heeft plaats gevonden, als gevolg daarvan het gelijktijdige ver
toonen der film in „De Pont" en in „Thalia" eischer ernstige
schade heeft geleden, waarvoor hij van gedaagde, die het prolon
geeren door de Bioscoop „De Pont" z.i. onmogelijk had moeten
maken, althans die prolongatie moeten beletten en bij gebreke daar
van voor de als gevolg van die prolongatie voor eischer ontstane
schade aansprakelijk is, een schadevergoeding vordert van 800.
dat gedaagde zich er op beroept, dat in haar contract met eischer
niet bepaald is, en met eischer niet is overeengekomen, dat de
Bioscoop „De Pont" de film „Bleeke Bet" slechts gedurende één
week zou vertoonen, en dat de bepaling in dat contract voorko
mende; „te draaien één week na „De Pont" te Velsen" zóó moet
worden geïnterpreteerd, dat eischer de film geleverd zou krijgen
onmiddellijk nadat in de Bioscoop „De Pont" de vertooningen der
film, ongeacht of die één week of twee weken, of langer hadden
geduurd, beëindigd zouden zijn, welk standpunt gedaagde reeds in
haar brief aan eischer van 2 November 1934 tot uitdrukking heeft
gebracht, door den inzetdatum, welke voor eischer was vastgesteld,
in verband met het prolongeeren door „De Pont" een week op te
schuiven;
dat gedaagde niettemin de film op 9 November aan eischer heeft
geleverd, daar zij zich daartoe genoodzaakt achtte, wijl deze inzet
datum eenmaal voor eischer was vastgelegd en eischer daarin geen
wijziging wenschte te brengen, ook al omdat de Directeur van den
Nederlandschen Bioscoop-Bond er bij gedaagde op had aangedron
gen de film op 9 November aan eischer te leveren:
dat gedaagde verder aanvoert, dat bij de met eischer over het
afsluiten van het contract gevoerde onderhandelingen reeds de mo
gelijkheid is besproken, dat eischer de film gelijktijdig met de
Bioscoop „De Pont" zou vertoonen, in verband waarmede in het
contract gestipuleerd is, welke (hoogere) prijs door eischer dan
eventueel aan gedaagde zou worden betaald, zoodat gedaagde de
bezwaren van eischer tegen de gelijktijdige vertooning ongegrond
acht;
dat eischer hiertegenover aanvoert, dat van gelijktijdige vertoo
ning slechts sprake zou kunnen zijn, indien de vertooningen in
eischer's theater en in de Bioscoop „De Pont" op denzelfden datum
een aanvang zouden hebben genomen, doch dat laatstgenoemde
bioscoop een week eerder dan eischer met de vertooning.van „Bleeke
Bet" is begonnen;
dat gedaagde, erkennende aanvankelijk in de veronderstelling te
hebben verkeerd, dat „De Pont" de film één week zou vertoonen,
de vorenbedoelde conclusie van eischer bestrijdt met een beroep op
het contract, waarin niet is gestipuleerd dat „De Pont" niet zou
mogen prolongeeren;
dat de Commissie van oordeel is, dat de clausule voorkomende
in het tusschen partijen gesloten contract: „te draaien één week na
„De Pont" Velsen", voor geen anderen uitleg vatbaar is dan deze,
n.1. dat eischer de film „Bleeke Bet" geleverd zal krijgen in de ver
tooningsweek volgende op die, waarin de Bioscoop „De Pont" de
vertooning van de film heeft beëindigd, ongeacht het aantal weken,
dat de film in die bioscoop is vertoond;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is gebleken, dat
eischer bij het afsluiten van de overeenkomst met gedaagde in de
veronderstelling heeft verkeerd, dat in de vorenbedoelde clausule
van het contract stilzwijgend opgesloten zou liggen, dat gedaagde
er voor zou zorgdragen, dat „De Pont" te Velsen de vertooningen
van de film „Bleeke Bet" niet zou prolongeeren, doch dat gedaagde,
hoewel ook deze blijkens haar brieven aan eischer van 18 en 20
September 1934 een prolongatie der film in „De Pont" niet verwacht
heeft, met die clausule nimmer bedoeld heeft eenige verplichtingen
ten aanzien van het niet-prolongeeren door „De Pont" op zich te
nemen en die verplichting ook niet op zich genomen heeft;
dat uit het vorenstaande volgt, dat eischer ten onrechte stelt, dat
gedaagde de prolongatie der film „Bleeke Bet" in „De Pont" had
moeten verhinderen en dat zij voor de door eischer geleden schade
aansprakelijk zou zijn, daar eischer in gebreke is gebleven het bewijs
te leveren, dat tusschen partijen was overeengekomen, dat gedaagde
de film slechts voor vertooning gedurende één week aan de Bioscoop
„De Pont" zou mogen leveren;
dat derhalve de door eischer contra gedaagde ingestelde vordering
ongegrond moet worden geacht en aan eischer zijn vordering moet
worden ontzegd met zijn veroordeeling in de arbitragekosten, be
dragende 20.
Uitspraken van den Raad van Beroep.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) heeft in zijn op Dinsdag
27 November 1934 gehouden zitting inzake het door de firma
A.C.O.-Film te 's-Gravenhage aanhangig gemaakt hooger beroep en
het door de F.I.M. Film te Amsterdam eveneens aanhangig gemaakt
hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen t Eerste
Kamer) inzake het door voornoemde firma A.C.O.-Film aanhangig
gemaakt geschil contra voornoemde F.I.M.-Film, in hoogste instan
tie uitspraak gedaan, dat het vonnis waarvan beroep moet worden
vernietigd en opnieuw rechtdoende aan partij-A.C.O. (oorspron
kelijk eischeres) haar vordering geheel moet worden toegewezen en
partij-F.I.M. (oorspronkelijk gedaagde) mitsdien moet worden ver
oordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-A.C.O.
te voldoen het gevorderd bedrag a 700.zijnde f 1.032.50. een
en ander met veroordeeling van partij-F.I.M. in de arbitragekosten,
in totaal bedragende 100.
,Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat partij-A.C.O. in eerste instantie rjesteld heeft, dat inbreuk op
de door haar voor Nederland verworven vertooningsrechten van de
film „Tusschen 14 en 17" is gemaakt door partij-F.I.M., die na de
beëindiging op 30 Mei 1933 van een tusschen partijen bestaande
overeenkomst, waarbij vorenbedoelde rechten tijdelijk aan partij-
F.I.M. waren overgedragen, ondanks uitdrukkelijke waarschuwing
van partij-A.C.O. genoemde film in Nederland heeft doen vertoo
nen, op grond waarvan partij-A.C.O. van partij-F.I.M. een schade
vergoeding vorderde van U.S.A. Dollar 700.zijnde het bedrag,
dat volgens vorengemelde overeenkomst bij schending van de
„monopoolrechten" door één der partijen door deze aan de andere
partij bij wijze van schadevergoeding verschuldigd zou zijn;
dat de Commissie van Geschillen de vordering van partij-A.C.O.
ten deele heeft toegewezen en partij-F.I.M. heeft veroordeeld tot
betaling aan partij-A.C.O. van het bedrag, dat zij sinds 31 Mei 1933
als filmhuuropbrengst der film „Tusschen 14 en 17" heeft ontvan
gen, waarbij de Commissie heeft bepaald, dat partij-F.I.M. de
copieën dezer film aan partij-A.C.O. heeft uit te leveren of te doen
vernietigen;
dat de grieven van partij-F.I.M. tegen het vonnis der Commissie
van Geschillen hierop neerkomen, dat de Commissie ten onrechte
zou hebben bepaald, dat de copieën der film „Tusschen 14 en 17"
aan partij-A.C.O. moeten worden uitgeleverd, althans vernietigd,
daar in de tusschen partijen bestaande overeenkomst hieromtrent
geenerlei bepaling zou zijn opgenomen, terwijl partij-F.I.M., die in
twijfel trekt, of partij-A.C.O. de vertooningsrechten van genoemde
film verworven heeft en dus geenerlei aanspraak op schadevergoe
ding zou kunnen doen gelden, verder van meening is, dat zij (F.I.M.
indien er van een inbreuk op de rechten van partij-A.C.O. betref
fende deze film al sprake zou kunnen zijn, deze inbreuk volkomen
te goeder trouw zou hebben begaan en wel op advies van den heer
A. de Hoop, directeur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond. daar
zij steeds bereid is geweest in onderhandeling te treden met partij-
A.C.O. over de continueering van de tusschen partijen gesloten
overeenkomst, welke onderhandelingen als gevolg van de onwillig
heid of onmacht van partij-A.C.O. om haar rechten te bewijzen niet
gevoerd zouden kunnen zijn, zoodat de Commissie van Geschillen
haar ten onrechte zou hebben veroordeeld tot betaling aan partij-
A.C.O. van de filmhuuropbrengst, welke sinds 31 Mei 1933 met de
film „Tusschen 14 en 17" door haar is verkregen;
dat de grieven van partij-A.C.O. tegen het gewezen vonnis hoofd
zakelijk hierop neerkomen, dat de Commissie van Geschillen de
schadevergoeding heeft beperkt op grond, dat zij het door partij-
F.I.M. ingenomen standpunt billijkte, n.1. dat zij eerst zekerheid
moest hebben omtrent de bevoegdheid van partij-A.C.O. cm haar
de rechten van deze film opnieuw voor twee jaar af te staan, een
beperking, welke volgens partij-A.C.O. ten onrechte geschiedde,
omdat:
Ie. in het hierboven bedoelde tusschen partijen gesloten contract
voor elk geval van overtreding is gesteld een gefixeerde
schadevergoeding, d.w.z. een vooraf door partijen in volle
vrijheid vastgesteld schadebedrag, waarvan het den rechter
evenmin als den arbiter geoorloofd is af te wijken;
2e. ook al ware vermindering van het door partijen vastgestelde
schadebedrag mogelijk, de in de beslissing, waartegen beroep,
aangevoerde grond niet doeltreffend zou zijn, omdat een
niet-toonen van de bewijzen, dat partij-A.C.O. de rechten
nog had, er partij-F.I.M. toe zou hebben kunnen brengen het
recht voor de twee volgende jaren van partij-A.C.O. niet te
koopen, maar haar nooit de bevoegdheid zou hebben gegeven
om die film, waarop partij-F.I.M. althans geen recht had,
en waarvan het volnens haar onzeker was, of partij-A.C.O.
rechthebbende was, te blijven exploiteeren;
dat de Raad van Beroep gegrond acht de grief van partij-F.I.M.
voor wat betreft de uitlevering der copieën, daar zulks door partij-
A.C.O. niet is gevorderd en evenmin hieromtrent in het tusschen
partijen bestaand contract eenige bepaling voorkomt;
dat voor het overige de grieven van partij-F.I.M. niet houdbaar
geacht moeten worden, wijl de Raad met de „Commissie van Ge
schillen" van oordeel is, dat partij-F.I.M., ongeacht of partij-A.C.O.
al dan niet haar getoond heeft de stukken, waaraan A.C.O.'s rech
ten op de film „Tusschen 14 en 17" waren te ontleenen, in geen
geval gerechtigd is geweest na 31 Mei 1933 deze film in Nederland
te verhuren, althans haar in Nederland te doen vertoonen;
dat uit het voorgaande volgt, dat de Raad onderschrijft de grief
van partij-A.C.O., dat het niet-toonen van de bewijzen, dat zij