MAANDELIJKSCHE ME DEDEELINGEN.
(A.C.O.) de rechten nog had, aan partij-F.I.M. nooit de bevoegd
heid zou hebben gegeven om die film, waarop partij-F.I.M. althans
geen recht had, te blijven exploiteeren en nu partij-F.I.M. dit wel
deed, zij dit op eigen riciso deed en in verband daarmede schade
vergoeding schuldig werd;
dat echter partij-A.C.O. zich ten onrechte beroept op de in het
tusschen partijen gesloten contract voor elk geval van overtreding
gefixeerde schadevergoeding en uit dien hoofde zelfs aanspraak
meent te mogen maken op even zooveel malen U.S.A. Dollar 700.
als inbreuken zijn geconstateerd;
dat, daargelaten dat deze vordering als niet-ontvankelijk moet
worden geacht, wijl in eerste instantie slechts een schadevergoeding
van U.S.A. Dollar 700.is gevorderd (het is niet toelaatbaar in
appèl met een vermeerdere vordering voor den dag te komen), de
in het contract gefixeerde schadevergoeding van U.S.A. Dollar
700.immers in het geheel geen betrekking heeft op de door partij-
F.I.M. gepleegde inbreuk op A.C.O.'s rechten, waaromtrent in het
contract geen voorziening is getroffen;
dat de bepaling in het contract, luidende: „Bei direkten Monopol-
verletzungen durch Sie (F.Ï.M.) oder mich (A.C.O.) wird der Min-
destschaden, der dem andren Teil entsteht für jeden einzelnen Fall
mit U.S.A. Dollar 700 anerkannt" uitsluitend betrekking heeft op de
twee daaraan voorafgaande alinea's in het contract, waarin de ver
plichtingen van beide partijen tijdens den contractduur zijn vast
gelegd;
dat uit het hiervoren overwogene volgt, dat ten aanzien van
het plegen van inbreuk op de rechten van partij-A.C.O. na expiratie
van het contract, de in het contract gefixeerde schadevergoeding niet
van toepassing kan worden verklaard;
dat echter, aangezien partij-A.C.O. aanvankelijk een schadever
goeding van U.S.A. Dollar 700.heeft gevorderd, zonder de arbi
tragecommissie de keus te laten ook een minder bedrag toe te
wijzen, er voor den Raad van Beroep niets anders overblijft, wijl
immers vaststaat, dat partij-F.I.M. inbreuk op A.C.O.'s rechten
heeft gepleeod, dit bedrag ten volle toe te wijzen;
dat weliswaar de „Commissie van Geschillen" „ten deele de vor
dering heeft toegewezen", en wel tot een bedrag, dat partij-F.I.M.
na 31 Mei 1933 tot heden heeft ontvangen als filmhuuropbrengst
van de film „Tusschen 14 en 17", doch dat de Commissie, daar
gelaten dat uit het vonnis niet blijkt, dat van een „gedeeltelijke"
toewijzing der vordering gesproken kan worden, hiertoe niet heeft
mogen beslissen, wijl zulks niet door partij-A.C.O. was gevorderd;
dat derhalve de „Commissie van Geschillen" in eersten aanleg ten
onrechte aan partij-A.C.O. iets heeft toegewezen, wat niet door haar
gevorderd is, waaronder ook verstaan moet worden de uitlevering,
althans vernietiging der copieën, en dus haar vonnis moet worden
vernietigd.
Inzake het door den heer M. Sprecher te 's-Gravenhage aanhan
gig gemaakt hooger beroep van de uitspraak der Commissie van
Geschillen (Eerste Kamer) in het door den heer Gottfried Bergmann
te Amsterdam aanhangig gemaakt geschil contra voornoemden heer
Sprecher te 's-Gravenhage, die op zijn beurt verzocht had in vrij
waring te doen oproepen de heeren Gebrs. A. en M. Friedmann,
firmanten van de A.C.O.-Film te 's-Gravenhage, in hoogste instantie
uitspraak gedaan, dat het vonnis waarvan beroep moet worden
bevestigd met veroordeeling van partij-Sprecher in de arbitrage-
kosten, in totaal bedragende 90.zulks op grond van de over
weging;
dat partij-Sprecher als voornaamste grief tegen het vonnis van
de Commissie van Geschillen aanvoert, dat de Commissie van Ge
schillen haar heeft ontzegd haar tegen partij-Friedman ingestelde
vordering tot vrijwaring voor hetgeen partij-Bergmann van partij-
Sprechter vordert, waarbij partij-Sprecher aanvoert dat partij-Fried-
mann door na het uittreden van partij-Sprecher uit de A.C.O.-Film
de betreffende films niet onmiddellijk uit te leveren aan partij-
Sprecher. althans aan partij-Bergmann, haar de mogelijkheid heeft
ontnomen door een intensieve exploitatie der films het gegaran
deerd bedrag aan filmhuuropbrengst te bereiken, terwijl nadat een
maal door den Raad van Beroep de overeenkomst Bergmann/Fried-
mann was ontbonden en partij-Friedmann was veroordeeld om de
betreffende films aan partij-Bergmann terug te geven, het voor
den verhuur der films meest geschikte deel van dit seizoen was
verstreken en het nadien niet meer mogelijk was de (inmiddels ver
ouderde) films te verhuren;
da: partij-Friedmann bestrijdt, dat de oorzaak van de wisselschuld
van partij-Sprecher gelegen zou zijn in de (door den Raad van
Beroep ontbonden) overeenkomst Friedmann/Bergmann, doch dat
deze oorzaak te vinden zou zijn in een tusschen partij-Bergmann en
partij-Sprecher gesloten overeenkomst d.d. 15 Januari 1933, waarbij
partij-Sprecher zelfs voor een hooger bedrag aan wissels zou heb
ben afgegeven dan oorspronkelijk was overeengekomen, zoodat er
tusschen de vroegere garantie en de wisselschuld geen verband
zou bestaan en evenmin tusschen de hoofdvordering en de vordering
in vrijwaring, zoodat de door partij-Sprecher tegen partij-Friedmann
ingestelde vordering reeds op dien grond zou moeten worden af
gewezen;
dat de Raad van Beroep met de „Commissie van Geschillen"
van oordeel is, dat partij-Friedmann niet verantwoordelijk kan
worden gesteld voor de door partij-Sprecher aan partij-Bergmann
gegeven garantie en dat ongegrond moet worden geacht het beroep
van partij-Sprecher, als zou partij-Friedmann haar door vertraagde
uitlevering van de betreffende films de mogelijkheid hebben ont
nomen door een intensieve exploitatie dier films de gegeven garantie
te dekken, daar partij-Sprecher, indien zij van meening ware ge
weest, dat de waarde van de films na die uitlevering zoo zeer zou
zijn verminderd, toen reeds, gelijk de „Commissie van Geschillen"
terecht heeft betoogd, een desbetreffende vordering tegen partij-
Friedmann zou hebben kunnen instellen, in plaats van een nieuw
contract met partij-Bergmann af te sluiten en een nieuwe garantie,
zij het dat deze uit de vroegere garantie voortvloeide, op zich
te nemen, zonder verder ernstige pogingen in het werk te stellen
om de films opnieuw te verhuren;
dat, ook al zou er sprake kunnen zijn van een verband tusschen
de vordering van partij-Bergmann op partij-Sprecher, ingevolge
de tusschen beiden op 15 Januari 1933 aangegane overeenkomst,
met de oorspronkelijke garantie, in geen geval partij-Friedmann
voor deze vordering aansprakelijk kan worden geacht;
dat de Raad de motiveering van de Commissie van Geschillen
tot de zijne maakt en dat de Commissie van Geschillen dan ook
terecht de vordering van partij-Bergmann heeft toegewezen en aan
partij-Sprecher haar vordering in vrijwaring contra partij-Friedmann
heeft ontzegd en haar vonnis dus moet worden bevestigd.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van den Nederlandschen
Bioscoop-Bond heeft in zijn op 19 December 1934 gehouden zitting
in hoogste instantie de navolgende uitspraken gedaan:
Inzake het door de N.V. Monopole Film te Rotterdam aanhangig
gemaakt hooger beroep en het door den heer P. Vermeer, exploitant
van het Centraal Theater te Rotterdam aanhanging gemaakt tegen-
beroep van de uitspraak der Commissie van Geschillen, gewezen op
5 November 1934 in een geschil van P. Vermeer te Rotterdam con
tra de N.V. Monopole Film, eveneens te Rotterdam, dat het vonnis
waarvan beroep moet worden bevestigd met veroordeeling van
partij-Monopole in de kosten van het geschil en het hooger beroep,
bedragende 60.en van partij-Vermeer in de kosten van het
tegenberoep, bedragende 40.zulks op grond van de overweging:
dat de grieven van partij-Monopole tegen het vonnis der Com
missie van Geschillen hierop neerkomen, dat zij (Monopole) destijds
aan partij-Vermeer heeft aangeboden de nog openstaande films in
z.g. eerste vertooning Rotterdam te leveren en dat partij-Vermeer,
hoewel deze aanvankelijk had toegezegd zulks wel te doen, des
ondanks die films niet heeft afgenomen, op grond waarvan partij-
Monopole zich er niet mede vereenigen kan, dat de Commissie van
Geschillen de vordering van partij-Vermeer ten deele heeft toege
wezen, terwijl partij-Monopole zich er verder door gegriefd acht, dat
de Commissie aan partij-Vermeer een extra schadevergoeding van
100.heeft toegekend, wegens de vertooning van de film „Kleiner
Mann was nun" in de Cinema Royal te Rotterdam;
dat de grieven van partij-Vermeer tegen het vonnis der Commis
sie van Geschillen voornamelijk gericht zijn tegen de gedeeltelijke
toewijzing harer vordering tot schadevergoeding, daar zij op een
hoogere schadevergoeding, dan door de Commissie is toegewezen,
aanspraak meent te kunnen maken;
dat zoowel het beroep van partij-Monopole als het tegenberoep
van partij-Vermeer ongegrond moeten worden geacht, waarbij de
Raad van Beroep de motiveering, welke aan de beslissing der Com
missie van Geschillen ten grondslag ligt, tot de zijne maakt, terwijl
de Raad van Beroep zich overigens met het door de Commissie toe
gekende bedrag kan vereenigen;
dat de Commissie van Geschillen dan ook terecht de vordering
van partij-Vermeer ten deele beeft toegewezen en dus haar vonnis
moet worden bevestigd.
Inzake het door de N.V. Cinema Royal te Rotterdam aanhangig
gemaakt hooger beroep van de uitspraak der Commissie van Ge
schillen, gewezen op 23 October 1934 in een geschil van de N.V.
Cinema Royal contra den heer Loet C. Barnstijn te 's-Gravenhage,
dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd, met ver
oordeeling van appellante (Royal) in de kosten van het hooger be
roep, bedragende 40.zulks op grond van de overweging:
dat de grieven van appellante tegen het bestreden vonnis hierop
neerkomen:
Ie. dat de Commissie van Geschillen aan art. 8 van de op 22 No
vember 1933 tusschen de heeren J. Speyer, L. Meyer, A. Benno,
geïntimeerde (Barnstijn) en de N.V. Marconi, afd. Cinetone geslo
ten overeenkomst ten onrechte den uitleg zou hebben gegeven, dat,
indien alle onderteekenaren dezer overeenkomst in dezelfde com
binatie zouden blijven doorwerken, deze combinatie op grond van
dat artikel gehouden zou zijn tot het plegen van overleg met den
heer J. Veerman en tot het geven van voorkeursrecht aan appel
lante, daar naar de meening van appellante uit de ter zitting der
Commissie van Geschillen afgelegde getuigenverklaringen is komen
vast te staan, dat genoemd artikel 8 zou behelzen een z.g. gentle-
men's agreement, terwijl de onderteekenaren van te voren geweten
zouden hebben, dat in ieder geval de heer Benno en de N.V. Mar
coni geen deel zouden uitmaken van een toekomstige combinatie om
films te produceeren, op grond waarvan art. 8 de bedoeling zou
hebben, dat, indien de onderteekenaren der acte van 22 November
1933 in vrijwel dezelfde combinatie films zouden gaan produceeren,
zij zich eerst hebben te wenden tot appellante;
2e. dat de Commissie van Geschillen zich voor de hiervoren ge-
schetsten (en door appellante bestreden) uitleg van art. 8 der over
eenkomst ten onrechte beroept op de getuigenverklaring van den
heer Mr. H. B. F. J. A. Peters, den „schepper" van art. 8, die in
tegendeel verklaard zou hebben, dat men te dezen aanzien een
gentlemen's agreement op het oog heeft gehad, waaraan genoemde
heer nog heeft toegevoegd, dat hij de producenten van de film
„Malle Gevallen" verplicht achtte de clausule van art. 8 na te
komen;
3e. dat de Commissie ten onrechte zou hebben betoogd, dat er geen