MAANDELIJKSCHE M E D EDEELI NGEN.
7
De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het geschil,
bedragende 20.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischeres stelt, dat gedaagde haar verplichtingen voortsprui
tende uit een tusschen partijen op of omstreeks 13 Juli 1934 ge
sloten overeenkomst nopens den zoogenaamden verhuur en huur
van eenige met name genoemde films tegenover eischeres niet na
komt, door n.1. te weigeren één dezer films getiteld „Son autre
amour" in haar theaters ter vertooning (2e, 3e en 4e vertooning-
Amsterdam) te brengen, althans de daarvoor verschuldigde filmhuur-
bedragen te voldoen, weshalve eischeres der Commissie verzocht
heeft te verklaren, dat gedaagde verplicht is de hiervorenbedoelde
bedragen aan eischeres te betalen, ook al mocht zij de film ,.Son
autre amour" niet in haar theaters vertoonen;
dat gedaagde zich erop beroept, dat tijdens de voor het tot
stand komen van de onderhavige overeenkomst gevoerde onder
handelingen door eischeres is medegedeeld, dat genoemde film
door eischeres zou worden uitgebracht als een zgn. „superfilm",
als hoedanig de film ook in het contract wordt gequalificeerd, doch
dat de film in plaats van in een van de theaters, waarin de eerste
vertooningen van films te Amsterdam in den regel plaats hebben,
voor den eersten maal te Amsterdam is vertoond in het Luxor
Theater aldaar, in welk theater gewoonlijk slechts films, die reeds
in andere Amsterdamsche theaters zijn vertoond, ter vertooning
worden gebracht, op grond waarvan gedaagde zich op het stand
punt stelt, dat de film „Son autre amour" niet als een „superfilm"
als bedoeld in het contract kan worden beschouwd, en zich dan
ook niet verplicht acht deze film van eischeres af te nemen of de
verschuldigde filmhuur ervan aan eischeres te betalen;
dat vaststaat, gelijk gedaagde erkent, dat bij het tot stand komen
van de tusschen partijen gesloten overeenkomst niet met zekerheid
bekend was, in welk theater te Amsterdam de eerste vertooning der
film „Son autre amour" zou plaats vinden en dat hieromtrent gee-
nerlei bepaling in het contract is opgenomen;
dat overigens uit de aanduiding van de film als „superfilm" niet
kan worden opgemaakt, in welke theaters deze film zou moeten
zijn vertoond, voordat zij in tweede-, derde-, en vierde vertooning-
Amsterdam door gedaagde moet worden afgenomen;
dat eischeres dan ook terecht gesteld heeft, dat gedaagde alsnog
verplicht is meergenoemde film af te nemen, althans de filmhuur er
van aan eischeres te betalen en dat gedaagde, wier beroep onge
grond moet worden geacht, behoort te worden veroordeeld in de
kosten van het geschil.
Inzake een door de N.V. Netherlands Fox Film Corporation, ge
vestigd te Amsterdam, aanhangig gemaakt geschil contra de firma
Erven A. W. Smits, te Vlissingen uitspraak gedaan, waarbij de
Commissie verklaart, dat op of omstreeks 2 November 1934 tusschen
partijen een in de uitspraak omschreven overeenkomst tot stand is
gekomen voor den z.g. verhuur en huur van een aantal films op de
daarbij vermelde voorwaarden.
De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het ge
schil, bedragende 40.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischeres stelt, dat op 2 November 1934 na ampele bespreking
ten kantore van gedaagde tusschen de heeren L. Groen en A. de
Haan, resp. directeur en vertegenwoordiger van eischeres met den
heer J. Smits, firmant van gedaagde, waarbij volledige overeen
stemming is bereikt omtrent den prijs en andere voorwaarden, tus
schen partijen een overkomst tot stand is gekomen voor den z.g.
verhuur en huur der in de uitspraak bedoelde films, doch dat ge
daagde geweigerd heeft het desbetreffende contract te onderteekenen,
zich daarbij naar de meening van eischeres ten onrechte op het
standpunt stellende, dat geenerlei overeenkomst tusschen partijen
is aangegaan, weshalve eischeres der Commissie verzocht heeft te
willen verklaren, dat gedaagde haar uit de gesloten overeenkomst
voortvloeiende verplichtingen tegenover eischeres heeft na te ko
men;
dat eischeres ter ondersteuning van deze stelling aan de Commis
sie heeft overgelegd een stuk papier, waarop in het kort de namen
der films met de overeengekomen condities zijn vastgelegd, welk
stuk papier de handteekening draagt van den heer J. Smits, firmant
van gedaagde, zij het dat boven deze handteekening de woorden
„in overweging" zijn geschreven;
dat naar de meening van eischeres deze woorden: „in overwe
ging" op het vorenbedoeld stuk, dat als bevestiging van de monde
linge overeenkomst was bedoeld, bij het einde der onderhandelingen
door voornoemden heer Smits, zonder dit voornoemden, heeren Groen
en De Haan te doen weten, zijn neergeschreven, zoodat de beide
laatstgenoemden zulks eerst na hun terugkomst te Amsterdam be
merkten;
dat gedaagde nadrukkelijk ontkent, dat omtrent het afsluiten van
een overeenkomst tusschen partijen overeenstemming was bereikt
en de woorden „in overweging" buiten medeweten van gedaagde
op het vorengemeld stuk papier waren geplaatst, zich daarbij nog
erop beroepende, dat haar firmant, de heer J. Smits, niet gerechtigd
is haar tot een dergelijke overeenkomst te verbinden, zonder dat
daartoe de toestemming van de overige firmanten, van gedaagde is
verkregen, welke toestemming echter niet is verleend;
dat vaststaat, dat tusschen partijen op 2 November 1934 en
ook reeds eerder langdurige onderhandelingen zijn gevoerd omtren't
het afsluiten der overeenkomst;
dat als uitvloeisel van de onderhandelingen door den firmant van
gedaagde, den heer J. Smits, onderteekend is het meergenoemd stuk
papier, zij het met vermelding van de woorden „in overweging",
doch op welk stuk papier blijkens het verweerschrift van gedaagde
in ieder geval principieel de huurprijs der films is vastgelegd;
dat de heer J. Smits deze offerte, als hoedanig genoemde heer
het meergenoemd schriftuur zegt te hebben beschouwd, niet ter
goedkuring aan zijn medefirmanten heeft voorgelegd, daar hij
naar zijn beweren het onmogelijk achtte de toestemming dier
firmanten voor de overeenkomst te verkrijgen;
dat de Commissie het onverklaarbaar vindt, dat de heer J. Smits,
indien hij van meening was, dat geenerlei overeenkomst was tot
stand gekomen, en hij overigens de offerte van eischeres voor zijn
mede-firmanten onaanvaardbaar oordeelde, aan eischeres een van
zijn handteekening voorzien schriftuur ter hand heeft gesteld;
dat immers voor het afgeven van een schriftelijke verklaring als
de onderhavige slechts dan reden zou hebben bestaan, indien de
heer Smits zich gebonden achtte, en dat voor eischeres een derge
lijke schriftelijke verklaring met de woorden „in overweging"
geenerlei waarde zou hebben gehad, althans door eischeres niet
zou zijn geaccepteerd, indien de heer Smits haar op de woorden
„in overweging" hadde attent gemaakt;
dat als eenig denkbare mogelijkheid overblijft, dat het door den
heer Smits van zijn handteekening voorziene „kladje" dan ook
bedoeld is als een schriftelijke bevestiging van de overeenkomst;
dat de Commissie van oordeel is, dat de woorden „in overwe
ging" eerst nadat volledige overeenstemming tusschen partijen was
bereikt door den heer Smits op het kladje zijn geplaatst met de be
doeling eischeres te misleiden;
dat partijen verder na de op 30 Januari 1935 gehouden zitting dei-
Commissie van Geschillen, waarin de verdere behandeling van het
geschil werd uitgesteld, met elkander onderhandeld hebben om te
komen tot een minnelijke schikking;
dat ook daarbij volgens eischeres mondeling volledige overeen
stemming is bereikt, hetgeen gedaagde heeft ontkend in een brief
aan eischeres gedateerd 1 Februari 1935, in welken brief de heer
J. Smits in antwoord op een door eischeres aan gedaagde gezonden
brief dd. 30 Januari 1935 verklaart, nadat hij zijn misnoegen had
geuit, dat bedoelde brief niet aan hem persoonlijk maar aan ge
daagde is gezonden, ten eerste dat geen definitieve overeenstem
ming omtrent de schikking is verkregen, doch dat afgesproken was,
dat hij aan zijn medefirmanten zou zeggen, dat hij de schikking
reeds heeft aanvaard, ten tweede dat eischeres buiten den heer J.
Smits om „geheel het tegenovergestelde van de waarheid" aan ge
daagde heeft geschreven, ten derde dat hij persoonlijk buiten het
volgens _de schikking te sluiten contract om verantwoordelijk is
voor ƒ375.en ten vierde dat de brief van eischeres wel de waar
heid benadert, „doch is niet zooals afgesproken";
dat de Commissie uit het voorgaande concludeert, dat de heer
J. Smits zoo noodig gedaagde tot overeenkomsten verbindt, zonder
vooraf goedkeuring van zijn mede-firmanten te vragen;
dat het beroep van gedaagde, als zou de heer J. Smits niet ge
rechtigd zijn haar zonder toestemming van zijn mede-firmanten tot
een overeenkomst als de onderhavige te verbinden, dan ook onge
grond moet worden geacht, daar een hieromtrent eventueel tusschen
de firmanten van gedaagde onderling bestaande interne kwestie
buiten het bestek van het geschil valt;
dat bovendien, gelijk gedaagde heeft toegegeven, een harer an
dere firmanten gedeeltelijk bij de tusschen partijen gevoerde onder
handelingen, al heeft hij daaraan niet rechtstreeks deelgenomen, te
genwoordig is geweest, zoodat deze firmant indien hij van meening
ware geweest, dat de heer Smits niet tot het aangaan der overeen
komst bevoegd was, zeker naar verondersteld mag worden
tijdens deze onderhandelingen zou hebben ingegrepen;
dat de Commissie zoowel het beroep van gedaagde op het bij
het aangaan der overeenkomst gemaakte voorbehoud, hetwelk ver
vat zou zijn in de woorden „in overweging- voorkomende op het
door den heer J. Smits onderteekend stuk, als dat op het niet ge
rechtigd zijn van genoemden heer om gedaagde tot de overeenkomst
te verbinden, ongegrond acht;
dat eischeres derhalve terecht gesteld heeft, dat de in de uitspraak-
omschreven overeenkomst op regelmatige wijze tusschen partijen
tot stand is gekomen en dat gedaagde mitsdien moet worden ver
oordeeld in de kosten van het geschil, bedragende ƒ40.
Inzake een door de N.V. Nova Film, gevestigd te Amsterdam,
aanhangig gemaakt geschil contra den heer R. Minden te Amster
dam heeft de Commissie ontbonden verklaard de beide op'of om
streeks 11 September 1934 tusschen partijen gesloten overeenkom
sten, waarbij gedaagde (Minden) aan eischeres (Nova Film) heeft
overgedragen de rechten voor Nederland resp. van de film getiteld
„Dernière Valse" en van de film getiteld „Les Hommes Nouveaux".
De Commissie veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eischeres terug te betalen de door hem van eische
res voor de overdracht van de rechten dezer films reeds ontvangen
bedragen, alsmde in de geschilkosten, bedragende ƒ40.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 11 September 1934
met gedaagde een contract heeft gesloten, waarbij gedaagde haar
heeft overgedragen de vertooningsrechten voor Nederland van de
Duitsche. Fransche en Engelsche „versie" van de film „Dernière
Valse", doch dat gedaagde ondanks herhaalde aanmaning in gebreke
is gebleven haar een copie van de Duitsche versie dezer film, welke
copie contractueel uiterlijk op 15 December 1934 leverbaar zou zijn,
te leveren, ondanks het feit, dat deze film in de Duitsche versie reeds
sedert begin December 1934 in Duitschland vertoond wordt, en dus
geleverd had kunnen worden;
dat eischeres verder stelt, dat zij op of omstreeks 11 September
1934 met gedaagde een tweede contract heeft gesloten, waarbij ge
daagde haar heeft overgedragen de vertooningsrechten voor Ne-