MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN.
Inzake een geschil van den heer R. Minden, filmimporteur, ge
vestigd te Amsterdam contra de firma Filmkantoor Sonora, geves
tigd te Batavia (vertegenwoordigd door den heer W. I. Tio), dat
de vordering van eischer moet worden toegewezen en gedaagde
mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischer te
betalen het gevorderd bedrag, alsmede in de kosten van het geschil,
bedragende 20.zulks op grond van de overweging:
dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Commissie
heeft gebracht, terwijl de ingestelde vordering aan de Commissie
niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt;
dat bovendien die vordering door de aan de Commissie overge
legde bescheiden wordt gestaafd;
dat derhalve de vordering van eischer behoort te worden toe
gewezen, zij het dat de gevorderde rentevergoeding door de Com
missie wordt teruggebracht tot 5 vanaf den dag, waarop deze
uitspraak ter kennis van partijen is gebracht.
De Derde Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op
Woensdag, 14 Augustus 1935 gehouden zitting de navolgende uit
spraken gedaan:
Inzake een geschil van den heer I. N. de Vries, eigenaar van het
Projectie- en Reclamebedrijf „Biorec" te Bussum contra den heer
H. L. Wöhler Jr., vroeger exploiteerende het Roxy Theater te Eind
hoven en thans wonende te Geldrop, dat eischers vordering moet
worden toegewezen en mitsdien het door eischer bij den Bond
gedeponeerd bedrag aan hem behoort te worden terugbetaald met
veroordeeling van gedaagde in de kosten van het geschil, bedra
gende 20.zulks op grond van de overweging:
dat eischer stelt, dat hij op of omstreeks 24 April 1934 een con
tract met gedaagde heeft gesloten voor de vertooning van de door
eischer te verstrekken projectieplaatjes in het theater van gedaag
de, waarvoor eischer aan gedaagde een bepaald bedrag per jaar
verschuldigd was, te betalen per halfjaar bij vooruitbetaling, welk
bedrag later in onderling overleg met 50.is verminderd;
dat naar de meening van eischer de inrichting van het theater van
gedaagde en de wijze, waarop dit theater wordt geëxploiteerd in
geen enkel opzicht voldoen aan de verwachtingen, die gedaagde
daaromtrent bij het afsluiten van het contract heeft gewekt, zoodat
de vertooning van reclameplaatjes in dat theater voor eischer geen
enkele waarde heeft en hij bovendien herhaaldelijk klachten ont
vangt van de ondernemingen, met wie hij overeenkomsten is aan
gegaan om voor hen door middel van de vertooning van projectie
plaatjes reclame in het theater te maken;
dat eischer op deze gronden ontbinding van het tusschen partijen
gesloten contract eischt, subsidiair der Commissie verzoekt te be
palen, dat hij (eischer) de pacht over het eerste halfjaar 1935 bij
vooruitbetaling niet ineens aan gedaagde heeft te betalen, doch
maandelijks, daar eischer vreest, dat gedaagde die in financieele
moeilijkheden verkeert, genoodzaakt zou kunnen worden zijn thea
ter, vóórdat het eerste halfjaar 1935 verstreken is, te sluiten;
dat gedaagde ontkent al hetgeen eischer ter motiveering van zijn
vordering heeft aangevoerd, doch tenslotte, in afwachting van de
door de Commissie te geven beslissing, er mede accoord is gegaan,
dat de door eischer te betalen pacht over het eerste halfjaar 1935
bij het Bondsbureau wordt gedeponeerd en hem daarvan maande
lijks één zesde gedeelte wordt uitgekeerd;
dat vaststaat," dat gedaagde op 12 Mei 1935 de exploitatie van
zijn bioscoop heeft moeten stopzetten, terwijl hem toen reeds een
zeker bedrag door het Bondsbureau was uitbetaald van eischers
depot, resp. door het Bondsbureau ten behoeve van gedaagde aan
anderen is betaald;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek tevens is
komen vast te staan, dat eischer terecht stelt, dat het theater van
gedaagde niet is geëxploiteerd op de wijze als bij het afsluiten van
het contract in het vooruitzicht is gesteld;
dat eischer ten slotte, in aanmerking nemende de omstandig
heden, waaronder gedaagde thans verkeert, zijn vordering heeft ge
wijzigd zoodanig, dat hij vordert terugbetaling van het restant van
het bij den Bond gedeponeerd bedrag;
dat deze vordering, als zijnde gegrond, behoort te worden toege
wezen, met veroordeeling van gedaagde in de kosten van het ge
schil, bedragende 20.
Inzake een geschil van den heer P. H. Zieren, exploitant van
het Luxor Theater te Zutfen contra den heer E. Nap, exploitant
van de Cinema Palace te Hengelo, dat eischers (Zieren) vordering
tot een bepaald bedrag moet worden toegewezen en gedaagde
(Nap) mitsdien moet worden veroordeeld om het toegewezen be
drag tegen kwijting aan eischer te betalen.
De geschilkosten, bedragende 20.moeten door beide partijen
elk voor de helft worden gedragen.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischer stelt, dat hij bij het overnemen van het Luxor Theater
te Zutfen van gedaagde tevens met gedaagde is overeengekomen,
dat hij een aantal films behoorende tot de productie van de N.V.
Warner Bros First National Pictures te Amsterdam, welke films
gedaagde had gecontracteerd voor vertooning te Hengelo, Almelo
en Zutfen voor een bepaald bedrag, in Zutfen zou vertoonen voor
één vierde gedeelte van dat bedrag, te betalen aan genoemde N.V.
Warner Bros First National Pictures in wekelijksche termijnen;
dat eischer verder stelt, dat gedaagde te Zutfen drie films uit
voornoemde productie heeft vertoond, welke nadien door eischer
zijn betaald, op grond waarvan eischer ten eerste van gedaagde
vordert terugbetaling van de filmhuur dezer films;
dat eischer bovendien stelt, dat gedaagde van de N.V. Warner
Bros First National Pictures op het voor Hengelo, Almelo en
Zutfen afgesloten contract een reductie heeft gekregen van 15%,
op grond waarvan hij aanspraak maakt op een reductie op het door
hem van dit contract betaald gedeelte, eveneens van 15%, althans
van gedaagde verlangt, dat deze medewerking zal verleenen, opdat
de N.V. Warner Bros First National Pictures aan eischer deze
reductie toestaat;
dat gedaagde erkent, dat hij de vorenbedoelde drie films te
Zutfen heeft vertoond, zoodat eischers vordering voor wat betreft
terugbetaling van de filmhuur dezer films gegrond moet worden
geacht;
dat gedaagde ontkent, dat de door de N.V. Warner Bros First
National Pictures verleende reductie ook zou zijn bedoeld voor
reductie op het gedeelte van het contract, dat eischer van hem heeft
overgenomen, waarvoor hij zich beroept op een door hem met ge
noemde N.V. nieuw gesloten contract, waarin is bepaald, dat de
betalingen van het oude contract voor zoover het Hengelo en Al
melo betreft op een bepaald bedrag per week worden teruggebracht;
dat de Commissie nog als getuige gehoord heeft den heer J. Wes-
sel, directeur van de N.V. Warner Bros First National Pictures, die
verklaard heeft, dat hij zich bij het verleenen van de reductie aan
gedaagde niet heeft afgevraagd, of deze die reductie eventueel nog
zou verrekenen met eischer, waarbij deze getuige vooral heeft laten
uitkomen, dat hij gedaagde slechts reductie heeft toegestaan, omdat
deze een nieuw contract afsloot;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek verder is
komen vast te staan, dat ook eischer van de N.V. Warner Bros
First National Pictures een reductie als door hem van gedaagde
gevorderd heeft aangeboden gekregen, mits hij een nieuw contract
met deze N.V. zou afsluiten;
dat eischer, die het hiervorenbedoeld aanbod niet heeft geaccep
teerd, er niet in geslaagd is het bewijs te leveren, dat van de door
de N.V. Warner Bros First National Pictures aan gedaagde toege-
staande reductie hem zou toekomen één vierde gedeelte, noch dat
gedaagde verplicht is zijn medewerking te verleenen, opdat eischer
alsnog een dergelijke reductie verkrijgt, ongeacht dat hij (eischer)
de gevorderde reductie op dezelfde wijze als gedaagde, n.1. door
het afsluiten van het nieuwe contract, had kunnen verkrijgen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat eischer's vordering voor wat
de reductieverleening betreft ongegrond moet worden geacht en hem
dit gedeelte van zijn vordering dan ook moet worden ontzegd;
dat eischers vordering derhalve slechts voor wat betreft het ge
vorderd bedrag aan filmhuur dient te worden toegewezen en ge
daagde mitsdien moet worden veroordeeld om dit bedrag tegen
kwijting aan eischer te betalen;
dat, waar slechts één van de twee door eischer tegen gedaagde
ingestelde vorderingen is toegewezen, de Commissie het billijk acht,
dat de geschilkosten, bedragende 20.door beide partijen elk
voor de helft worden gedragen.
De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op
Woensdag, 21 Augustus 1935 gehouden zitting de navolgende uit
spraken gedaan:
Inzake een geschil van den heer F. A. van Opbergen, exploitant
van het Thalia Theater te IJmuiden contra de N.V. Habé Film,
gevestigd te Amsterdam, dat eischers (van Opbergen) vordering
geheel moet worden toegewezen en mitsdien gedaagde (Habé
Film) moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischer
te betalen het gevorderd bedrag, waarbij de Commissie ontbonden
verklaart het op of omstreeks 13 Maart 1935 tusschen partijen
gesloten contract, betreffende de film „De Vier Müllers", een
en ander met veroordeeling van gedaagde in de kosten van het
geschil, bedragende f 20.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischer stelt, dat hij in de maand Maart 1935 met gedaagde
een contract heeft gesloten betreffende den z.g. verhuur en huur
van de film ,,De Vier Müllers", waarvoor als auteursprijs is vast
gesteld een bepaald percentage der bij vertooning dezer film in
het theater van eischer te bereiken recettes, met een vastgestelde
minimum garantie, met de bepaling, dat eischer deze film gelijktijdig
zou vertoonen met Beverwijk, doch vóór Velsen, bij het afsluiten
van welk contract eischer er den vertegenwoordiger van gedaagde,
den heer E. van Buren, op attent heeft gemaakt, dat IJmuiden
en Velsen tot dezelfde gemeente behooren, zoodat de film in z.g.
eerste week vertooning niet meer zou kunnen worden geleverd
aan de Bioscoop „De Pont" te Velsen;
dat eischer verder stelt, dat de gelijktijdige vertooning van de
film „De Vier Müllers" in IJmuiden en Beverwijk zou plaats vin
den in de maand Juni, doch dat hij het beter oordeelde de film in
de maand September te vertoonen, weshalve hij aan gedaagde
verzocht heeft den inzetdatum van de film tot September op te
schuiven, waarop gedaagde bij schrijven d.d. 29 Mei hem heeft
medegedeeld, dat zij ermede accoord ging, dat de film uiterlijk
op 6 September 1935 zou worden afgenomen, met dien verstande,
dat de bijzondere bepaling ten aanzien van de gelijktijdige vertoo
ning met Beverwijk zou komen te vervallen;
dat eischer vervolgens met zijn brief d.d. 31 Mei aan de Habé
Film heeft bevestigd, dat hij afstand deed van zijn recht om de
film „De Vier Müllers" gelijktijdig met Beverwijk ter vertooning
te brengen, zonder daarbij echter afstand te doen van zijn recht
om de film vóór de bioscoop „De Pont" te Velsen te vertoonen;
dat eischer echter geconstateerd heeft, dat meergenoemde film
vanaf 26 Juli in de Bioscoop „De Pont" te Velsen is vertoond,
hoewel eischer deze film nog niet heeft vertoond, waardoor ge
daagde zijns inziens inbreuk heeft gemaakt op het recht van eischer
om de film in de eerste weekvertooning in de gemeente Velsen
ter vertooning te brengen, op grond waarvan hij (eischer) der