MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN. op de gelijknamige film, welke door zijn collega werd vertoond, te willen zinspelen; dat de heer Holm door wijziging van den titel van de door hem vertoonde film „Juffertje Blauwbaard" in een titel, die meer overeenkomst vertoont met „Hartedief", en door in zijn reclame het woord „hartedief" nog eens speciaal te laten uitkomen, den opzet moet hebben ge had verwarring bij het publiek te brengen; dat de heer Holm door het woord „hartedief" in zijn reclame voor de film „Juffertje Blauwbaard" te gebrui ken niet alleen inbreuk heeft gemaakt op de rechten, toe komend aan het lid van den Bond, ten welks name de filmtitel „Hartedief" in het Naamregister van den Bond staat ingeschreven, doch zich bovendien heeft schuldig gemaakt aan het maken van misleidende reclame, welke in strijd moet worden geacht met de algemeene belangen en de waardigheid van het Nederlandsche film- en bio scoopbedrijf, met de zorg waarvoor ingevolge art. 16 der Statuten het Hoofdbestuur speciaal is belast; dat het Hoofdbestuur, in aanmerking nemende, dat voor de eerste maal art. 17 der Statuten op den heer Holm moet worden toegepast, heeft willen volstaan met de straf van waarschuwing op den heer Holm toe te passen, waaruit echter geenszins mag worden opgemaakt, dat, ingeval hetgeen met betrekking tot de beide voor noemde films te Arnhem is geschied, zich eventueel in andere plaatsen mocht herhalen, het Hoofdbestuur niet een zwaardere straf in overweging zal nemen. Het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop- Bond heeft voorts op grond van artikel 17b der Statu ten besloten de straf van boete tot een bedrag van 25.toe te passen op den heer H. J. M. Holm, zulks op grond van het navolgende: De heer Holm heeft op Zaterdag, 14 September 1935 een speciale jeugdvoorstelling gegeven ten behoeve van de firma Gebrs. de Wit aldaar. Tot deze bioscoopvoor stelling werd gratis toegang verleend aan hen, die in het bezit waren van kaarten, verkrijgbaar in de winkels van de firma Gebrs. de Wit bij aankoop van goederen tot een bedrag van 1,waarbij inbegrepen „een pond prima geurige koffie a ƒ0.45". De verzorging van een dergelijke reclamevoorstelling en meer speciaal het beschikbaarstellen van films aan koopmanszaken, die de films doen vertoonen bij wijze van toegift op de bij hen gekochte artikelen, vormt een inbreuk op het bedrijfsbesluit van den Nederlandschen Bioscoop-Bond inzake filmlevering aan koopmanszaken, zooals dat is vastgesteld in de algemeene ledenvergade ring van den Bond d.d. 13 Maart 1933 en hetwelk be oogt te voorkomen, dat de films, waarop de leden van den Bond bij de uitoefening van hun bedrijf zijn aange wezen, worden aangewend voor het geven van reclame voorstellingen, die aan de waardigheid en de algemeene. belangen van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf ernstig afbreuk doen. De heer Holm heeft er zich slechts op beroepen, dat het vorenbedoeld bedrijfsbesluit hem niet bekend was. Dit beroep moet echter ongegrond worden geacht, aan gezien ieder lid van den Bond geacht wordt de statuten, reglementen, bedrijfsbesluiten en verdere voorschriften van den Bond te kennen, terwijl bovendien in het Juni- nummer (No. 13) van de „Maandelijksche Mededeelin- gen van den Nederlandschen Bioscoop-Bond", dus nog zeer onlangs, gepubliceerd zijn een drietal besluiten van het Hoofdbestuur ten aanzien van overtredingen van het Bedrijfsbesluit inzake filmlevering aan koopmanszaken. Het Hoofdbestuur heeft dan ook besloten de straf van boete op den heer Holm toe te passen, waarbij het bedrag der boete in overeenstemming is gebracht met het geldelijk voordeel, dat de heer Holm bij deze over treding heeft genoten. Uitspraken van den Raad van Beroep. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft in zijn zitting van Dinsdag, 25 Juni 1935 de navolgende uitspraken in hoogste instantie gedaan: Inzake het door de Firma A. C. O. Film te 's-Gravenhage aan hangig gemaakt hooger beroep van de uitspraak der Commissie van Geschillen, gewezen op 27 Mei 1935 in een geschil van de firma A. C. O. Film contra den heer L. Daniels, exploitant van het City Theater te Schiedam, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd en appellante moet worden veroordeeld in de kosten van het hooger beroep, bedragende 40.zulks op grond van de overweging: dat het beroep van appellante niet ontvankelijk is, wijl appellante in de zitting van de „Commissie van Geschillen" d.d. 13 Maart 1935 zich accoord heeft verklaard met de betalingsregeling, gelijk die in het vonnis der „Commissie van Geschillen" d.d. 27 Mei 1935 is neergelegd; dat daargelaten dat de Raad de tegemoetkomende houding van appellante jegens geïntimeerde waardeert, het onjuist geacht moet worden, dat appellante op haar eenmaal gedane accoordbevinding is teruggekomen door dit beroep in te dienen; dat echter een terugkomen door appellante op haar in eerste instantie ingenomen standpunt, het vonnis der Commissie van Ge schillen niet kan aantasten; dat derhalve het vonnis der Commissie van Geschillen moet worden bevestigd. Inzake het door de firma A. C. O. te 's-Gravenhage aanhangig gemaakt hooger beroep van de uitspraak der Commissie van Ge schillen, gewezen op 2 Mei 1935 in een geschil van den heer E. Beckers-Visschers, exploitant van de Cinema Luxor te Sittard contra de firma A. C. O. Film te s-Gravenhage, dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende aan ge in timeerde (E. Beckers-Visschers) zijn vordering volledig moet worden ontzegd met zijn veroordeeling tot betaling van de geschil- kosten, in beide instanties bedragende 60.en met de bepaling, dat het door geïntimeerde bij de Filmhuurschuld-Commissie gede poneerd filmhuurbedrag aan appellante moet worden uitbetaald, zulks op grond van de overweging: dat in het geheel niet vaststaat, hetgeen de „Commissie van Ge schillen" ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen, dat geïnti meerde de voorstelling in zijn theater op Vrijdag 28 December 1934 waarbij, naar gebleken is, niet meer dan 35 bezoekers aanwezig zijn geweest uitsluitend op grond van het beschadigd zijn der film. „Nur am Rhein mocht' ich lieben" niet heeft laten doorgaan; dat appellante trouwens aannemelijk heeft kunnen maken, dat de film. „Nur am Rhein mocht' ich lieben" niet in een zoodanigen slechten staat verkeerde, dat ze niet in het theater van geïnti meerde was te vertoonen, daargelaten dat in aanmerking nemende de omstandigheid, dat het contract volgens hetwelk de film bij wijze van concessie is nageleverd, reeds lang tevoren was ge- expireerd en appellante zelfs haar vordering op geïntimeerde had gereduceerd, appellante voor het eventueel niet in goeden staat verkeeren der film niet verantwoordelijk kan worden gesteld; dat terecht de Commissie van Geschillen aan geïntimeerde zijn vordering tot schadevergoeding heeft ontzegd; dat echter uit het hiervoor overwogene volgt, dat geïntimeerde ook geen aanspraak kan maken op restitutie van de door hem bij de Filmhuurschuldcommissie der Bedrij f saf deeling Filmverhuur ders gedeponeerde filmhuur, wijl geïntimeerde niet waar heeft kun nen maken, dat hij werkelijk niet in staat was de film te vertoonen; dat de Commissie van Geschillen derhalve ten onrechte beslist heeft, dat het gedeponeerde bedrag aan geïntimeerde moet worden gerestitueerd en dus haar vonnis moet worden vernietigd. Inzake het door den heer F. A. van Opbergen, exploitant van het Thalia Theater te Velsen (IJmuiden) aanhangig gemaakt hooger beroep van de uitspraak der Commissie van Geschillen, gewezen op 7 Januari 1935 in een geschil van den heer van Opbergen contra de N.V. Monopole Film te Rotterdam, dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende appellants (van Opbergen) vordering ten deele moet worden toegewezen en geïntimeerde (Monopole Film) moet worden veroordeeld om aan appellant een schadevergoeding te betalen van 150.en hem terug te betalen de door appellant gedeponeerde geschilkosten, in beide instanties bedragende 60. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat het oordeel van de „Commissie van Geschillen" als zoude de clausule, voorkomende in het tusschen partijen gesloten contract: „Bleeke Bet", 25% garantie...." (een bepaald bedrag), te draaien een week na „De Pont" Velsen", voor geen anderen uitleg vatbaar zijn dan deze, n.1. dat appellant de film „Bleeke Bet" geleverd zal krijgen in de vertooningsweek volgende op die, waarin- de bioscoop „De Pont" de vertooning van de film heeft beëindigd, ongeacht het aantal weken, dat de film in die bioscoop is vertoond, op gee- nerlei redelijken grond is gefundeerd; dat uit den geheelen inhoud van het contract met vrij groote zekerheid is af te leiden, dat de door de Commissie van Geschillen geciteerde clausule de bedoeling moet hebben gehad, dat de vertoo ning van genoemde film in het theater van appellant plaats zou hebben onmiddellijk nadat het bioscooptheater „De Pont" te Velsen deze film gedurende één week zou hebben vertoond;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1935 | | pagina 5