MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag 2 October de navolgende uitspraken gedaan, Inzake een geschil van de N.V. Metro-Goldwyn-Mayer Film Maatschappij te Amsterdam contra de N.V. Maatschappij tot Ex ploitatie van het City Theater gevestigd te 's-Gravenhage, dat de vordering van eischeres (Metro) moet worden toegewezen en ge daagde (City) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag alsmede in de kosten van het geschil, bedragende f 20.zulks op grond van de over weging: dat eischeres stelt, dat op of omstreeks 21 Juli 1934 tusschen par tijen een overeenkomst is tot stand gekomen voor den zoogenaamden verhuur en huur van een aantal met name genoemde films ter ver tooning in het door gedaagde geëxploiteerde City Theater te 's-Gra venhage, waarvan de films getiteld ,,Born to be kissed" en „What every woman knows" niet door eischeres in Nederland zijn uitge bracht en ter vervanging waarvan zij gedaagde de films „Hide out' en „Have a heart" heeft aangeboden: dat gedaagde deze beide- laatste films minder geschikt achtte voor vertooning in haar City Theater, weshalve tusschen partijen een regeling is getroffen, hier op neerkomende, dat gedaagde voormelde twee films zou vertocnen in het eveneens door gedaagde geëxploiteerd Flora Theater te 's-Gravenhage, terwijl gedaagde twee andere films ter comple teering van het ingevolge vorenbedoelde overeenkomst af te nemen aantal films zou kiezen, uit de nieuwe productie van eischeres, zulks ter vertooning in het City Theater te 's-Gravenhage; dat eischeres verder stelt, dat de directeur van gedaagde, de heer J. ter Linden, bij een bezoek aan Parijs verschillende films van eischeres heeft bezien en bij die gelegenheid, zulks ter uit voering van de in de voorafgegane overweging bedoelde regeling, heeft uitgekozen de films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor", welke respectievelijk op 14 Juni en 5 Juli 1935 in het City Theater te 's-Gravenhage zouden worden vertoond; dat eischeres op of omstreeks 7 Juni 1935 van den eerder gemelden heer Ter Linden telefonisch bericht heeft ontvangen, dat, indien haar nieuwe pro ductie niet door eischeres aan gedaagde zou worden verhuurd, ge daagde ook de films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor" niet zou vertoonen, terwijl het gedaagde inmiddels bekend is geworden, dat zij de nieuwe productie van eischeres niet zal kunnen geleverd krijgen, zoodat zij (gedaagde) definitief weigert deze beide films af te nemen en de twee films op de vooraf vastgestelde inzetdata resp. van 14 Juni en 5 Juli 1935 ook niet heeft vertoond; dat eischeres op vorengemelde gronden van gedaagde betaling vordert van tweemaal het bedrag, hetwelk gedaagde haar volgens overeenkomst bij niet-vertooning van elke der in die overeenkomst bedoelde films verschuldigd is; dat gedaagde hiertegenover aanvoert, dat zij met eischeres een overeenkomst is aangegaan voor den z.g. verhuur en huur van elf met name genoemde films, waarvan zij er negen heeft afge nomen, terwijl de tiende film niet voor openbare vertooning in Nederland is toegelaten en de elfde niet door eischeres in Ne derland is uitgebracht, op grond waarvan gedaagde deze over eenkomst als afgewerkt beschouwt; dat gedaagde geheel onver plicht, uitsluitend ter handhaving van de goede zakelijke verhou ding tegenover eischeres, de films „Hide out" en „Have a Heart", die niet tot de vorenbedoelde overeenkomst behoorden, doch door eischeres !er vervanging van de beide uitgevallen films werden aan geboden, vertoond heeft in haar Flora Theater; dat gedaagde zich verder bereid heeft verklaard, tegelijkertijd met een met het oog op de nieuwe productie van eischeres aan Parijs te brengen be zoek, te trachten twee andere films uit die nieuwe productie te kiezen om in de maanden Juni en Juli 1935 in haar City Theater te 's-Gravenhage te worden vertoond; dat gedaaade zich erop beroept, dat zij weliswaar te Parijs de films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor" als zoodanig heeft uitgekozen, doch uitsluitend om te dienen als overbrugging tus schen de oude (inmiddels afgewerkte) overeenkomst met eischeres en een nieuwe overeenkomst, met eischeres aan te gaan terzake van de productie 1935/1936. hetgeen o.m. hierin tot uitdrukking komt, dat de filmhuur van deze naar de meening van gedaagde middelmatige films slechts op percentage-basis zonder eenige ga rantie zou worden berekend; dat gedaagde zich op het standpunt stelt, dat zij de films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor" dan ook slechts behoefde af te nemen, indien zij met eischeres een contract voor de nieuwe pro ductie van eischeres had kunnen afsluiten, althans dat haar daartoe, in aanmerking nemende de reeds jarenlang bestaan hebbende goede relatie tusschen partijen, een redelijke kans zou zijn geboden; dat gedaagde echter van meening is, dat eischeres aan deze voorwaarde niet heeft voldaan, daar eischeres geheel onverwacht, zonder gedaagde zulk een kans te hebben geboden, haar productie aan een ander Haagsch bioscooptheater heeft verhuurd, weshalve gedaagde zich niet verplicht achtte de beide voornoemde films van eischeres af te nemen en evenmin het door eischeres gevorderd bedrag verschuldigd meent te zijn; dat eischeres het verweer van gedaagde hiermede bestrijdt, dat gedaagde zich alleen reeds door het vaststellen van de inzetdata der films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor verbonden heeft die films vanaf die data in haar City Theater te 's-Gravenhage te vertoonen, terwijl zij overigens tegenover de interpretatie, welke gedaagde van de overeenkomst betreffende deze beide films geeft, aanvoert, dat gedaagde zou pogen twee films uit te kiezen ter vervanging van de twee der oorspronkelijke overeenkomst open staande films en in die poging ook is geslaagd en derhalve gehouden was die twee films af te nemen; dat eischeres bovendien ontkent, dat zij, geheel onverwacht. zonder gedaagde een overeenkomst voor haar nieuwe productie aan te bieden, die productie aan een ander Haagsch theater zou hebben verhuurd; dat de Commissie de argumenten, waarmede eischeres het ver weer van gedaagde bestrijdt, gegrond acht; dat immers, zooals uit een aan de Commissie overgelegden brief van gedaagde gericht aan eischeres dd. 19 April 1935 blijkt, ge daagde ermede accoord is gegaan dat als inzetdata voor de films „Evelyn Prenticeen „Society Doctor" respectievelijk 14 Juni en 5 Juli 1935 werden vastgesteld, waarmede gedaagde de verplichting op zich heeft genomen, deze films op die data ter vertooning te brengen, althans bij niet-vertooning de filmhuur dezer films, dan wel het bedrag, dat bij niet-vertooning der films verschuldigd zou zijn, aan eischeres te betalen; dat uit dienzelfden brief tevens blijkt, dat gedaagde, die slechts ten aanzien van de berekening der filmhuur van de films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor" met eischeres van meening ver schilde eischeres heeft zich nadien bij die meening van gedaagde neergelegd genoemde films had uitgekozen ter vervanging van de twee films, welke eischeres haar ingevolge de oude overeen komst niet kon leveren; dat uit het voorgaande tevens geconcludeerd moet worden, dat er tusschen partijen volkomen wilsovereenstemming ten aanzien van den verhuur en huur der films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor" verkregen was, terwijl van het voorbehoud, dat gedaagde daarbij zou hebben gesteld, n.1. dat zij deze films slechts dan zou hebben af te nemen, indien zij met eischeres een contract voor de nieuwe productie zou afsluiten of dat haar daartoe tenminste een redelijke kans zou worden geboden, 'geen enkel bewijs is ge leverd; dat aannemende, dat de overeenkomst betreffende de vertooning van de films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor", onder meer- bedoeld voorbehoud tusschen partijen zou zijn aangegaan waar van zooals reeds vermeld geen enkel bewijs geleverd is, boven dien niet is komen vast te staan, dat het niet tot stand komen van een overeenkomst tusschen partijen betreffende de vertooning van de nieuwe productie aan eischeres zou moeten worden verweten, of dat eischeres aan gedaagde niet een behoorlijke kans voor het afsluiten van zulk een overeenkomst zou hebben geboden; dat immers uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is gebleken dat gedaagde, die met eischeres in onderhandeling was getreden omtrent het afsluiten van een nieuw contract, om bepaalde hier niet terzake doende redenen, tijdelijk deze onderhandelingen niet heeft willen voortzetten, waarop eischeres, na nog inmiddels getracht te hebben met gedaagde in verbinding te treden, hetgeen mislukte, zich genoodzaakt achtte haar productie aan een ander Haangsch theater te verhuren; dat de Commissie derhalve van oordeel is, dat, waar gedaagde er niet in is geslaagd het bewijs te leveren, dat zij ten aanzien van de vertooning der films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor" een voorbehoud heeft gemaakt en verder niet is komen vast te staan, dat zoo dit voorbehoud al ware gemaakt aan eischeres het niet vervullen van dat voorbehoud moet worden verweten. gedaagde tegenover eischeres de verplichting op zich heeft ge nomen genoemde films resp. op 14 Juni en 5 Juli 1935 in haar City- Theater te 's-Gravenhage ter vervanging van twee andere niet- geleverde films behoorende tot de overeenkomst van 21 Juli 1934, te vertoonen en dat gedaagde die verplichting niet is nagekomen: dat, waar tusschen partijen is overeengekomen, dat de films „Evelyn Prentice" en „Society Doctor" ter vervanging van twee films van de overeenkomst van 21 Juli 1934 zouden worden geleverd, -"e in die overeenkomst opgenomen bepaling, n.1. dat gedaagde voor niet in het City Theater vertoonde films tot die overeenkomst be hoorende een vast filmhuurbedrag per film aan eischeres zal vol doen, ook op genoemde twee films van toepassing moet worden geacht te zijn, en dat eischeres dan ook terecht van gedaagde vordert betaling van tweemaal dit bedrag; dat derhalve aan eischeres haar vordering behoort te worden toe gewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag, alsmede in de geschilkosten. Inzake een geschil van de firma Advertentie- en Uitgeversbureau Van Dam 6 Co. te Rotterdam, contra de N.V. Internationale Cinema Reclame Ondernemino te 's-Gravenhage. dat aan eischeres (Van Dam 6 Co.) haar vordering moet worden ontzegd met hare ver oordeeling in de kosten van het geschil, bedragende f 20.—, zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat zij de projectie-reclame in het Luxor- en het Lido Theater te Leiden heeft gepacht, en op haar beurt weer aan het Publiciteitsbureau „Actief" te Groningen het recht heeft verleend om in deze theaters reclamefilms te doen vertoonen: dat gedaagde, die hiervan op de hoogte was, door bepaalde „machina ties" heeft weten te bewerkstelligen, dat een bepaalde reclamefilm op 30 Augustus 1935 in genoemde theaters is vertoond, zonder dat voormeld Bureau „Actief" of eischeres daartoe toestemming had verleend; dat eischeres, die zoodra zij van de vertooning dezer reclame film kennis kreeg, aan de directies van het Luxor- en het Lido Theater te Leiden opdracht heeft gegeven die vertooning te staken, zich door gedaagde benadeeld acht, daar inbreuk op haar rechten ten aanzien van de projectie-reclame in genoemde theaters door gedaagde is gemaakt, waarbij tevens misbruik zou zijn gemaakt van haar goeden naam: dat eischeres op de vorenvermelde gronden van gedaagde bij

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1935 | | pagina 8