De Vermakelijkheidsbelasting in Goes. MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN. De Gemeenteraad van Goes heeft in zijn zitting van 8 Januari j.1. met 93 stemmen een voorstel van B. en W. verworpen tot verhooging van de vermakelijkheids belasting van 10 op 20%. Reeds op 4 Mei 1934 had het Hoofdbestuur den Raad in verband met een voorgenomen verhooging van de vermakelijkheidsbelasting van 10 op 15 een adres ge zonden, waarin de onoverkomelijke bezwaren zijn uit eengezet, die er voor het bioscoopbedrijf in de gemeente Goes tegen een dergelijke verhooging bestonden. Er is toen op gewezen, dat aanneming van een voor stel tot verhooging der vermakelijkheidsbelasting zou moeten leiden tot stopzetting van het bioscoopbedrijf te Goes, daar verhooging der entreeprijzen, waardoor de verhoogde vermakelijkheidsbelasting op het publiek zou worden afgewenteld, geen effect zou sorteeren, aange zien zulks slechts een verschuiving naar de goedkoopere rangen tengevolge zou hebben. In het adres is de aandacht van den Raad er op ge vestigd, dat dientengevolge de volle vermakelijkheids belasting, zonder dat eenig verhaal op het publiek moge lijk is, betaald moet worden door het bioscoopbedrijf, dat onder een last van 10 c/c der recettes, die reeds aan de gemeentekas moet worden afgedragen, onder deze omstandigheden niet meer loonend kon worden geëx ploiteerd en dan ook aanmerkelijke exploitatieverliezen moesten worden geboekt. De Gemeenteraad vond de bedenkingen van den Bond gegrond en wees toen de verhooging van de hand. Zoodra het Hoofdbestuur vernam, dat B. en W. van Goes andermaal voornemens waren den Raad voor te stellen de vermakelijkheidsbelasting te verhoogen en wel van 10 tot 20!%, heeft het zich d.d. 16 December 1935 opnieuw met een adres tot den Raad gewend, waarin vorenvermelde bezwaren met klem zijn herhaald en er bovendien op gewezen is, dat de tijdsomstandighe den inmiddels veel ongunstiger zijn geworden, zoodat een verhooging der vermakelijkheidsbelasting met 100', het voortbestaan van het bioscoopbedrijf in de gemeente Goes volkomen onmogelijk zou maken. Voorts is in het adres krachtig te kennen gegeven, dat aanneming van het voorstel van B. en W. zou moe ten leiden tot den ondergang van de bioscoop te Goes, waardoor niet alleen het beoogde doel voor de gemeen tekas wordt voorbijgestreefd, maar bovendien een be drijf vernietigd zou worden, waarin een aantal lieden hun brood verdienen, waarbij ook verschillende nering doenden te Goes zakelijk zijn geïnteresseerd en waarin een deel van de burgerij ontspanning en kunstgenot kan vinden. Met den meesten aandrang is op al deze gronden aan den Raad verzocht het onderhavig voorstel van B. en W. niet aan te nemen. De Secretaris van den Afdeelingsraad, de heer H. A, Boekraad, heeft na overleg met het Hoofdbestuur nog een onderhoud gehad met B. en W. van Goes, teneinde hen persoonlijk van de onbillijkheid en de ondoelmatig heid van hun voorstel te overtuigen. De Raad heeft nu. zooals boven gemeld, het voorstel met 93 stemmen verworpen. Het blijft intusschen de vraag of de hoogere auto riteiten zonder meer in dit besluit van den Raad van Goes zullen berusten. Het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop- Bond heeft in zijn vergadering van Maandag 6 Januari 1936 ingevolge het bepaalde in art. 17b der Statuten besloten de straf van boete tot een bedrag van 250 op te leggen aan de Filmfabriek "Holland" te Amster dam, zulks op grond: Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van Maandag 6 Januari 1936 besloten ingevolge artikel 17b der Statuten de straf van boete tot een bedrag van 25.op te leggen aan den heer Ed. Pelster te Am sterdam, zulks op grond: Toepassing Art. 17 der Statuten. dat de Filmfabriek „Holland" meerdere, althans ten minste drie van de door haar vervaardigde weekjournaals heeft verkocht aan de Omnicum Film Maatschappij te 's-Gravenhage, althans deze maatschappij in de gelegenheid heeft gesteld smalfilmcopieën van deze journaals te vervaardigen, welke smalfilms in verschillende koffiehuizen en andere voor het publiek toegankelijke gebouwen zijn vertoond; dat de Omnicum Film Maatschappij te 's-Gravenhage geen lid is van den Nederlandschen Bioscoop-Bond en ook niet staat vermeld op de z.g. Lijst van Geen Bezwaar, zoodat het ingevolge het be paalde in sub 6a van het Bondsbesluit dd. 11 Februari 1935 aan alle leden van den Bond, dus ook aan de Filmfabriek ..Holland" verboden is om films ten verhuur, verkoop of gebruik af te staan aan of ten behoeve van de Omnicum Film Maatschappij; dat de Filmfabriek „Holland", erkennende, dat zij films aan de Omnicum Film Maatschappij heeft afgestaan, zich erop beroept, dat deze maatschappij haar slechts gevraagd heeft smalfilmcopieën van eemge journaals te mogen maken voor amateurdoeleinden, doch dat zij, zoodra bleek, dat de Omnicum Film Maatschappij deze smalfilmcopieën in het openbaar deed vertoonen, verder geen films meer aan de Omnicum Film Maatschappij heeft afgestaan; dat dit beroep volkomen ongegrond moet worden geacht, daar de Filmfabriek „Holland" heeft kunnen weten, dat de Omnicum Film Maatschappij blijkens de publicaties in de dagbladen zich speciaal toelegt op de exploitatie van smalfilms en smalfilm-pro- jectie-apparaten, en in verschillende plaatsen van ons land smalfilm- vertooningen heeft doen plaatsvinden, terwijl het de Filmfabriek „Holland", zelfs al ware haar niet bekend, welk bedrijf de Omnicum Film Maatschappij uitoefent, hetgeen echter niet valt aan te nemen, in ieder geval in strijd heeft gehandeld met het Bondsbesluit dd. 11 Februari 1935, daar de Omnicum Film Maatschappij niet op de Lijst van Geen Bezwaar is geplaatst; dat de Filmfabriek „Holland" door haar journaals af te staan aan de Omnicum Film Maatschappij deze maatschappij in de ge legenheid heeft gesteld in verschillende plaatsen van ons land smal- filmvertooningen te organiseeren, waardoor afbreuk is gedaan aan de bioscoopexploitaties van verscheidene leden van den Nederland schen Bioscoop-Bond: dat uit het vorenstaande volgt, dat de Filmfabriek „Holland" niet alleen inbreuk heeft gemaakt op het Bondsbesluit dd. 11 Februari 1935, doch tevens'gehandeld heeft in strijd met de alge- meene belangen en de waardigheid van het Nederlandsche film en bioscoopbedrijf, met de zorg waarvoor het Hoofdbestuur inge volge art. 16 der Statuten speciaal is belast; dat art. 17b der Statuten dan ook op de Filmfabriek „Holland" moet worden toegepast, waarbij het Hoofdbestuur het bedrag der boete heeft bepaald op 250. dat de heer Pelster op 22 December 1935 in het Volkshuis Lin- denheuvel te Geleen (Lutterade) heeft doen vertoonen de film „De Zwarte Zuster", hoewel dit gebouw was geplaatst op de lijst van uitgesloten ondernemingen .waarmede de leden van den Bond geen zaken op het gebied van het film- en bioscoopbedrijf mogen dat bovendien de heer Pelster bij schrijven d.d. 13 December 1935 aan het Hoofdbestuur verzocht heeft genoemd volkshuis op de z.g. „Lijst van'Geen Bezwaar" (als bedoeld in het Bondsbesluit d.d. 11 Februari 1935) te plaatsen, op welk verzoek het Hoofdbestuur af wijzend heeft beschikt, waarvan op 17 December 1935 schriftelijk kennis aan den heer Pelster is gegeven; dat de heer Pelster, die er zich dus volkomen van bewust moet zijn geweest, dat hij geen films aan voormeld volkshuis mocht af staan, zich er slechts op beroept, dat hij aanvankelijk getracht heeft een voorstelling in het Roxy Theater te Lutterade te arrangeeren ter vertooning van voormelde film, doch daarin niet is geslaagd wegens de voor hem onvervulbare voorwaarden, welke voor den huur van dat theater werden gesteld; dat het Hoofdbestuur nog getracht heeft de directie van het Roxy Theater te Lutterade ertoe te bewegen genoemd theater op rede lijke condiies aan den heer Pelster voor dat doel af te staan, waar toe deze directie vermoedelijk ook wel bereid zou zijn geweest, ware het niet, dat de heer Pelster, in plaats van zich opnieuw met deze directie in verbinding te stellen, de voorstelling heeft doen plaats vinden in het Volkshuis aldaar; dat de heer Pelster zijn houding hiermede tracht te verklaren, dat hij gewacht heeft op eenig bericht van de directie van het Roxy Theater te Lutterade, hetgeen hij niet ontvangen heeft en dat het hem tenslotte, ondanks een telefonische waarschuwing van den Bondsdirecteur, niet meer mogelijk was tijdig zijn vertegenwoordi ger welke voor de vertooning der film in het Volkshuis te Geleen zou zorgen, te bereiken en ook niet meer kon verhinderen, dat de betreffende voorstelling plaats vond; dat de heer Pelster echter zelfs geen voorbereidingen had mogen treffen voor een filmvertooning in het Volkshuis Lindenheuvel te Geleen, zoodat dit beroep volkomen ongegrond moet worden geacht, daargelaten nog, dat de heer Pelster zich met de directie van het

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1936 | | pagina 3